Noodstroominstallaties voor veiligheidsdoeleinden moeten na het wegvallen van de normale energievoorziening gedurende een voorgeschreven tijd doeltreffend kunnen functioneren.
Zie ook bepaling 8.561.1.1.
Elektrisch materieel van noodstroominstallaties voor veiligheidsdoeleinden, dat tijdens een brand moet functioneren, moet door de constructie en wijze van installatie zo tegen brand zijn beschermd dat de werking gedurende een voorgeschreven tijd is gewaarborgd.
De voorkeur wordt gegeven aan IT-stelsels omdat bescherming tegen elektrische schok geboden wordt zonder automatische uitschakeling bij een eerste defect.
IT-stelsels moeten zijn voorzien van isolatiebewakingstoestellen met een akoestische en optische signalering.
Noodstroominstallaties voor veiligheidsdoeleinden moeten zo zijn ingericht dat ze goed toegankelijk zijn voor periodieke inspectie, beproevingen en onderhoud.
Zie ook bepaling 8.561.3.
Voedingsbronnen van noodstroominstallaties voor veiligheidsdoeleinden moeten vast zijn opgesteld en zo zijn dat zij niet nadelig kunnen worden beïnvloed door een defect in de normale energievoorziening.
Zie ook bepaling 8.562.1.
Ruimten waarin voedingsbronnen van noodstroominstallaties voor veiligheidsdoeleinden zijn geplaatst mogen uitsluitend toegankelijk zijn voor voldoend onderrichte personen, bevoegde personen en laagspanningsdeskundigen (code BA4 en BA5).
Ruimten waar voedingsbronnen van noodstroominstallaties voor veiligheidsdoeleinden zijn opgesteld moeten in voldoende mate zijn geventileerd. Afvoergassen, rook of damp van voedingsbronnen mogen andere ruimten, waarin zich personen kunnen bevinden, niet binnendringen.
Afzonderlijke voedingsleidingen aangesloten op verdeelnetten mogen alleen zijn gebruikt indien gelijktijdige onderbreking van de voedingen onwaarschijnlijk is.
Voedingsbronnen van noodstroominstallaties voor veiligheidsdoeleinden mogen niet voor andere doeleinden zijn gebruikt.
Deze bepaling geldt niet indien bij het uitvallen van één voeding voldoende vermogen beschikbaar blijft om alle veiligheidsvoorzieningen in te schakelen en in bedrijf te houden.
Dit kan inhouden dat bij het onderbreken van de normale energievoorziening elektrisch materieel dat niet bij de veiligheidsvoorziening is betrokken automatisch wordt uitgeschakeld.
Het bepaalde in 562.2 tot en met 562.5 geldt niet voor elektrisch materieel dat wordt gevoed door ingebouwde batterijen.
Voedingsnetten moeten onafhankelijk zijn van andere installaties.
Bij de codes BE2 en BE3 moet de brandwerendheid van leidingen van voedingsnetten voldoen aan de eisen voor de desbetreffende ruimte.
Bij code BE3 mogen alleen leidingen van voedingsnetten aanwezig zijn die dienen voor de voeding van elektrisch materieel in de desbetreffende ruimte.
Beveiliging tegen overbelastingsstroom overeenkomstig het bepaalde in 473.1 mag achterwege worden gelaten.
Indien beveiliging tegen overstroom is toegepast mag overstroom in een groep de goede werking van andere groepen van het voedingsnet niet nadelig beïnvloeden.
Schakel- en verdeelinrichtingen en bedieningstoestellen moeten duidelijk zijn gekenmerkt.
Ruimten waarin schakel- en verdeelinrichtingen zijn geplaatst mogen uitsluitend toegankelijk zijn voor voldoend onderrichte personen, bevoegde personen en laagspanningsdeskundigen (code BA4 en BA5).
Alarmtoestellen moeten duidelijk zijn gekenmerkt.
Verlichtingstoestellen moeten zo zijn gekozen dat de voorgeschreven verlichtingssterkte na overschakelen op de noodstroomvoorziening is gewaarborgd.
Elektrisch materieel dat kan worden gevoed door meer dan één voedingsbron moet zo zijn geïnstalleerd dat de bescherming tegen elektrische schok en de goede werking niet nadelig worden beïnvloed door een defect in één van de voedende installaties.
Dergelijk materieel moet zijn aangesloten op de beschermingsleidingen van alle betrokken installaties.
Voorzieningen moeten zijn aangebracht om parallelbedrijf van de voedingsbronnen te voorkomen; bijvoorbeeld door mechanische vergrendeling.
Bescherming tegen indirecte aanraking en beveiliging tegen kortsluitstromen moeten voor iedere voedingsbron zijn gewaarborgd.
Bescherming tegen indirecte aanraking en beveiliging tegen kortsluitstroom moeten zowel in enkel bedrijf als bij parallelbedrijf zijn gewaarborgd.
Waar nodig moeten voorzieningen zijn getroffen om vereffeningsstromen in de verbindingen tussen de nulklemmen van de voedingsbronnen te beperken. Dit geldt in het bijzonder waar harmonischen kunnen optreden.