De volgende methoden worden als voorbeeld gegeven:
Figuur 61B.1 geeft een methode weer waarbij een variabele weerstand
wordt aangebracht tussen een actieve geleider aan de
belastingszijde en het metalen gestel.
De stroom wordt opgevoerd door het verlagen van de weerstand Rp.
De gemeten aanspreekstroom van de aardlekschakelaar (IΔ)mag niet groter
zijn dan de nominale aanspreekstroom van de aardlekschakelaar
(IΔn).
TOELICHTING
Methode 1 kan worden gebruikt bij TN-S-, TT- en IT-stelsels.
Bij IT-stelsels kan het nodig zijn het stelsel gedurende
de controle op één punt met aarde te verbinden om de aardlekschakelaar
te laten aanspreken.
Figuur 61B.2 geeft een methode weer waarbij een variabele weerstand
wordt aangebracht tussen een actieve geleider aan de voedende zijde
en een andere actieve geleider aan de belastingszijde.
De stroom wordt opgevoerd door het verlagen van de weerstand Rp.
De gemeten aanspreekstroom van de aardlekschakelaar (IΔ) mag niet
groter zijn dan de nominale aanspreekstroom van de
aardlekschakelaar (IΔn).
Tijdens de controle moet de belasting zijn uitgeschakeld.
TOELICHTING
Methode 2 kan worden gebruikt bij TN-S-, TT- en IT-stelsels.
Figuur 61B.3 geeft een methode weer waarbij een hulpelektrode wordt toegepast.
De stroom wordt opgevoerd door het verlagen van de weerstand Rp.
Daarna wordt de spanning U tussen de metalen gestellen en een
onafhankelijke hulpelektrode gemeten.
De gemeten aanspreekstroom van de aardlekschakelaar (IΔ) mag niet
groter zijn dan de nominale aanspreekstroom van de
aardlekschakelaar (IΔn).
Hierbij moet:
waarin: "UL" is de grenswaarde van de aanraakspanning.
TOELICHTING
Methode 3 kan slechts worden toegepast als een hulpelektrode kan worden geslagen.
Methode 3 kan worden gebruikt bij TN-S-, TT- en IT-stelsels.
Bij IT-stelsels kan het nodig zijn het stelsel gedurende de controle op één punt met aarde te verbinden om de aardlekschakelaar
te laten aanspreken.