Hoofdstuk 13 - Uitgangspunten (toelichting)

131 - Veiligheidsmaatregelen

131.1 - Algemeen (toelichting)

De bepalingen hebben ten doel om bij verwacht gebruik van elektrische installaties de veiligheid te verzekeren van personen, levende have en bezittingen en deze te vrijwaren van gevaren en beschadigingen.

131.2 - Bescherming tegen elektrische schok

131.2.1 - Beveiliging tegen directe aanraking (toelichting)

Personen en levende have moeten zijn beveiligd tegen gevaren die kunnen ontstaan bij aanraking van onder spanning staande delen van een installatie.
Deze beveiliging kan op één van de volgende wijzen zijn verkregen:

  1. het verhinderen dat een stroom vloeit door het lichaam van een persoon of van levende have;
  2. het beperken van de stroom die door een lichaam kan vloeien tot een lagere waarde dan de schokstroom.

131.2.2 - Beveiliging tegen indirecte aanraking (toelichting)

Personen en levende have moeten zijn beveiligd tegen de gevaren die kunnen ontstaan bij aanraking van metalen gestellen die door een defect onder spanning kunnen komen.
Deze beveiliging kan op één van de volgende wijzen zijn verkregen:

  1. het verhinderen dat een foutstroom vloeit door het lichaam van een persoon of van levende have;
  2. het beperken van de foutstroom door een lichaam tot een lagere waarde dan de schokstroom;
  3. de voeding binnen een bepaalde tijd automatisch uitschakelen wanneer een fout optreedt die een stroom door een lichaam kan laten vloeien welke gelijk is aan of groter is dan de schokstroom.

131.3 - Bescherming tegen thermische invloeden

De elektrische installatie moet zo zijn ingericht dat geen gevaar bestaat voor ontbranding van brandbare materialen door te hoge temperaturen of door elektrische vonken. Bovendien mogen personen of levende have bij normaal gebruik van elektrisch materieel geen gevaar lopen op brandwonden.

131.4 - Beveiliging tegen overstroom

Personen, levende have en bezittingen moeten zijn beschermd tegen het gevaar voor verwonding of beschadiging ten gevolge van te hoge temperaturen of elektromagnetische krachten, ontstaan door overstromen die kunnen optreden in onder spanning staande leidingen.
Deze beveiliging kan op één van de volgende wijzen zijn verkregen:

  1. de overstroom automatisch uitschakelen voordat deze een gevaarlijke waarde kan bereiken. Hierbij moet rekening zijn gehouden met de tijdsduur van de overstroom;
  2. de overstroom beperken tot een veilige waarde. Hierbij moet rekening zijn gehouden met de tijdsduur van de overstroom.

131.5 - Bescherming tegen foutstromen (toelichting)

Niet onder spanning staande leidingen en andere geleidende delen bedoeld om foutstromen te geleiden, moeten zo zijn gedimensioneerd dat deze foutstromen kunnen vloeien zonder het genoemde materieel overmatig warm te laten worden.

131.6 - Beveiliging tegen overspanning

131.6.1

Personen, levende have en bezittingen moeten zijn beschermd tegen het gevaar voor verwonding of schadelijke effecten als gevolg van een defect tussen stroomketens van verschillende spanning.

131.6.2

Personen, levende have en bezittingen moeten, waar het risico niet-aanvaardbaar is, zijn beschermd tegen de gevolgen van het mogelijke optreden van overspanningen (bijvoorbeeld veroorzaakt door atmosferische ontladingen of schakelhandelingen).

132 - Ontwerp

132.1 - Algemeen

Bij het ontwerp van de elektrische installatie moet rekening zijn gehouden met de volgende aspecten:

  1. de bescherming van personen, levende have en bezittingen overeenkomstig rubriek 131;
  2. het goed functioneren van de elektrische installatie tijdens het gebruik waarvoor de installatie is bedoeld.

De voor het ontwerp benodigde basisinformatie wordt genoemd in de bepalingen 132.2 tot en met 132.5.
De voorwaarden waaraan het ontwerp moet voldoen worden genoemd in de bepalingen 132.6 tot en met 132.12.

132.2 - Eigenschappen van de voeding(en)

132.2.1

Aard van de stroom: wisselstroom en/of gelijkstroom.

132.2.2

Aard en aantal van de leidingen:

  1. voor wisselstroom:
    1. faseleiding(en);
    2. nulleiding;
    3. beschermingsleiding;
  2. voor gelijkstroom:
    gelijksoortige leidingen als genoemd onder a.

132.2.3 (toelichting)

Waarden en toleranties:

  1. spanning en tolerantie van de spanning;
  2. frequentie en tolerantie van de frequentie;
  3. hoogst toelaatbare stroom;
  4. hoogste te verwachten kortsluitstroom.

132.2.4 (toelichting)

Onverbrekelijk met de voeding verbonden beschermende maatregelen, zoals geaarde nul of middenleiding.

132.2.5 (toelichting)

Speciale aansluitvoorwaarden gesteld door de beheerder van het net waarop de installatie wordt aangesloten.

132.3 - Aard van de aan te sluiten belasting

Het aantal en de aard van de benodigde stroomketens voor verlichting, verwarming, aandrijving, besturing, signalering, informatie- en communicatietechnologie enz. worden bepaald door:

  1. de plaats van het gebruik;
  2. de verwachte belasting van de verschillende stroomketens;
  3. het dagelijkse en jaarlijkse verloop van de belasting;
  4. bijzondere omstandigheden;
  5. eisen ten aanzien van besturing, signalering, informatie- en communicatietechnologie enz.

132.4 - Noodvoeding(en)

  1. voedingsbron (aard, eigenschappen);
  2. stroomketens die door de noodvoeding van energie moeten worden voorzien.

132.5 - Uitwendige invloeden (toelichting)

[geen tekst]

132.6 - Doorsnede van leidingen (toelichting)

De doorsnede van leidingen moet zijn bepaald in overeenstemming met:

  1. de hoogst toelaatbare temperatuur van de geleiders;
  2. de toelaatbare spanningsval;
  3. de verwachte elektromechanische krachten die worden veroorzaakt door kortsluitingen;
  4. andere mechanische krachten waaraan de leidingen kunnen worden blootgesteld;
  5. de hoogste impedantie waarbij de beveiliging tegen aardfouten en tegen kortsluitstromen nog werkt.

132.7 - Soorten leidingsystemen en installatiemethoden

De keuze van het soort leidingsysteem en de installatiemethode zijn afhankelijk van:

  1. de aard van de locatie;
  2. de aard van de muren of andere delen van het gebouw die het leidingsysteem ondersteunen;
  3. de toegankelijkheid van het leidingsysteem voor personen en levende have;
  4. de spanning;
  5. de verwachte elektromechanische krachten die worden veroorzaakt door kortsluitstromen;
  6. andere krachten (bijvoorbeeld mechanische, thermische en door brand veroorzaakte krachten enz.) waaraan de leidingen kunnen worden blootgesteld gedurende installatiewerkzaamheden of tijdens gebruik.

132.8 - Beveiligingstoestellen

De eigenschappen van beveiligingstoestellen moeten zijn bepaald in overeenstemming met hun functie, zoals beveiligen tegen de gevolgen van:

  1. overstroom (overbelasting, kortsluiting);
  2. aardfoutstroom;
  3. overspanning;
  4. onderspanning en geen spanning.

De beveiligingstoestellen moeten in werking treden bij stroom-, spannings- en tijdwaarden die zijn afgestemd op de eigenschappen van de stroomketens en de kans op gevaar.

132.9 - Noodmaatregelen

Op plaatsen waar in geval van gevaar de noodzaak bestaat tot onmiddellijke uitschakeling van de voeding moet een schakelaar op zodanige wijze zijn aangebracht dat deze duidelijk als zodanig herkenbaar is en snel en doeltreffend kan worden bediend.

132.10 - Scheiders (toelichting)

Scheiders moeten aanwezig zijn om het scheiden mogelijk te maken van elektrische installaties, stroomketens of afzonderlijke toestellen met het doel om onderhoud, beproevingen en/of reparaties uit te voeren of fouten op te sporen.

132.11 - Vermijden van wederzijdse beïnvloeding

De elektrische installatie moet zo zijn ontworpen dat geen wederzijdse schadelijke beïnvloeding kan plaatsvinden tussen elektrische en niet-elektrische installaties van het gebouw. Hierbij moet ook rekening zijn gehouden met elektromagnetische storingen.

132.12 - Toegankelijkheid van elektrisch materieel

Elektrisch materieel moet zo zijn opgesteld dat:

  1. er voldoende ruimte is voor de eerste aanleg en latere vervanging van afzonderlijke onderdelen van de installatie;
  2. het voldoende toegankelijk is voor bediening, beproeving, inspectie, onderhoud en reparatie.

133 - Keuze van elektrisch materieel

133.1 - Algemeen

Al het elektrisch materieel moet voldoen aan de desbetreffende Europese norm (EN) of Harmonisatiedocument (HD) of nationale norm waarmee het Harmonisatiedocument is geïmplementeerd. Bij het ontbreken van een Europese norm (EN) of Harmonisatiedocument (HD) moet het materieel voldoen aan de van toepassing zijnde nationale norm. In alle overige gevallen zou moeten worden verwezen naar een van toepassing zijnde internationale norm of een van toepassing zijnde nationale norm van een ander land.

133.2 - Eigenschappen

Wanneer er geen normen van toepassing zijn, moet in een speciale afspraak tussen de opdrachtgever en de installateur de keuze van het elektrisch materieel zijn vastgelegd.

133.2.1 - Spanning (toelichting)

Elektrisch materieel moet geschikt zijn voor de hoogste stationaire spanning (effectieve waarde voor wisselspanning) die waarschijnlijk zal optreden.
Dit materieel moet zijn geschikt voor de beoogde overspanningscategorie.

133.2.2 - Stroom

Al het elektrisch materieel moet zijn gekozen in overeenstemming met:

  1. de hoogste stroom (effectieve waarde voor wisselstroom) gedurende normaal bedrijf,
  2. de hoogste stroom onder afwijkende omstandigheden en
  3. de tijd (bijvoorbeeld de aanspreektijd van beveiligingstoestellen indien aanwezig) gedurende welke de stroom onder b zal optreden.

133.2.3 - Frequentie

Indien de frequentie van invloed is op de eigenschappen van elektrisch materieel, moet de toegekende waarde van de frequentie van het materieel overeenkomen met de te verwachten frequentie in de stroomketen.

133.2.4 - Vermogen

Al het elektrisch materieel, dat is gekozen op basis van zijn vermogenseigenschappen, moet geschikt zijn voor het te voeren bedrijf. Daarbij moet rekening zijn gehouden met de belastingsfactor en de te verwachten gebruiksomstandigheden.

133.3 - Lokale omstandigheden

Al het elektrisch materieel moet zo zijn gekozen dat het de gevolgen van blootstelling aan de voor de locatie kenmerkende omstandigheden en uitwendige invloeden zonder problemen kan doorstaan. Indien echter een (onder)deel door het ontwerp ervan niet de geschikte eigenschappen heeft voor de omstandigheden ter plaatse, mag het worden gebruikt indien in de voltooide installatie voldoende aanvullende maatregelen zijn genomen.

133.4 - Vermijden van schadelijke effecten

Al het elektrisch materieel moet zo zijn gekozen dat het geen schadelijke effecten heeft op ander materieel, of de voeding nadelig beïnvloedt bij normaal bedrijf en gedurende schakelhandelingen. In dit verband kunnen de volgende factoren van invloed zijn:

  1. de arbeidsfactor;
  2. de inschakelstroom;
  3. asymmetrische belasting;
  4. (hogere) harmonischen.

134 - Installatie en eerste inspectie van de elektrische installatie

134.1 - Installatie

134.1.1

Bij het uitvoeren van elektrische installatiewerkzaamheden moet zijn gezorgd voor goed vakmanschap, geleverd door vakkundig personeel, en het gebruik van de juiste materialen.

134.1.2

De eigenschappen van het elektrisch materieel, zoals vastgesteld in overeenstemming met rubriek 133, mag niet nadelig zijn beïnvloed door installatiewerkzaamheden.

134.1.3

Leidingen moeten zijn gemerkt overeenkomstig NEN 2446.

134.1.4

Verbindingen tussen leidingen onderling en tussen leidingen en ander elektrisch materieel moeten zo zijn gemaakt dat veilig en betrouwbaar contact is verzekerd.

134.1.5

Al het elektrisch materieel moet zo zijn geïnstalleerd dat de bij het ontwerp voorziene koelingsvoorwaarden niet nadelig zijn beïnvloed.

134.1.6

Elektrisch materieel, waarvan verwacht mag worden dat het hoge temperaturen of vonken veroorzaakt, moet zo zijn geplaatst of beschermd, dat het risico van ontsteking van ontvlambare materialen is vermeden.
Wanneer een aanraakbaar deel van elektrisch materieel een zodanige temperatuur heeft dat personen er door kunnen worden verwond, moet het zo zijn opgesteld of beschermd dat toevallige aanraking is voorkomen.

134.2 - Eerste inspectie

Na eerste installatie en na elke belangrijke wijziging moeten elektrische installaties zijn beproefd en geïnspecteerd v¢¢rdat deze in bedrijf worden gesteld, om vast te stellen of de werkzaamheden naar behoren zijn uitgevoerd in overeenstemming met deze norm.