Installaties moeten stelselmatig en overzichtelijk zijn ingericht en aangelegd. Ook moeten alle meet- en controletoestellen aanwezig zijn die voor een veilig gebruik van de installatie nodig zijn.
Draden in buis en aders van een kabel mogen geen deel uitmaken van verschillende stroomketens.
Deze bepaling geldt niet voor draden of aders:
[vervallen]
De belasting van drie- of vierleidingstelsels moet zo gelijkmatig mogelijk over de fasen zijn verdeeld.
Contactdozen, koppelcontactstoppen, verbruikende toestellen en motoren mogen alleen deel uitmaken van eindgroepen.
Buizen, metalen mantels en afschermingen van leidingen en dergelijke mogen niet als actief deel zijn gebruikt.
[vervallen]
Installaties moeten zo zijn ingericht en aangelegd dat een ongestoorde lichtvoorziening voldoende is gewaarborgd.
In installaties met tweeleidingeindgroepen moeten aansluitpunten voor verlichtingstoestellen over ten minste twee eindgroepen zijn verdeeld.
Deze bepaling geldt niet indien het totale aantal aansluitpunten in de installatie niet meer dan negen bedraagt.
In installaties met eindgroepen die uitsluitend of mede voor verlichting dienen, mag het aantal aansluitpunten per tweeleidingeindgroep, of bij drie- of vierleidingeindgroepen per fase, niet groter zijn dan in onderstaande tabel is vermeld.
Aantal eindgroepen uitsluitend of mede voor verlichting | Aantal aansluitpunten per eindgroep |
---|---|
1 | 9 |
2 | 15 |
3 | 18 |
4, 5 of 6 | 21 |
meer dan 6 | begrensd door de gelijktijdige schijnbare belasting en de beveiliging |
Bij het bepalen van het aantal aansluitpunten als bedoeld in de bepalingen 8.510.202 en 8.510.203 wordt als één aansluitpunt gerekend:
Bij de telling van het aantal aansluitpunten in tot bewoning bestemde gebouwen blijven buiten beschouwing:
Aansluitpunten voor elektrische klokken, scheltransformatoren en scheerwandcontactdozen worden hierbij niet meegerekend.
In tweeleidingeindgroepen die tegen overstroom zijn beveiligd door beveiligingstoestellen met een nominale stroom van ten hoogste 16 A en waarop mede contactdozen of koppelcontactstoppen zijn aangesloten, mag het gezamenlijke schijnbare vermogen van de verlichtingstoestellen niet meer dan 1200 VA bedragen.
Het bepaalde in 8.510.202 tot en met 8.510.204 geldt niet voor reclame- en feestverlichting en voor andere installaties met een dergelijk bijzonder karakter.
In verblijfsruimten met een vloeroppervlak van meer dan 100 m² en in andere ruimten, waar in verband met hun bestemming het onverwacht uitgaan van de verlichting gevaar oplevert, moeten de aansluitpunten voor verlichtingstoestellen zijn verdeeld:
Bij toepassing van aardlekbeveiliging moet de verlichting in deze ruimten over ten minste twee aardlekbeveiligingen zijn verdeeld.
Vierleidingeindgroepen, waarop uitsluitend verlichtingstoestellen zijn aangesloten, mogen in afwijking van het bepaalde in 8.510.102 zijn voorzien van schakelaars die de verschillende fasen van de eindgroep afzonderlijk kunnen schakelen, mits gelijktijdig aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Op één aardlekbeveiliging of één gestelspanningsbeveiliging mogen niet meer dan vier eindgroepen, die uitsluitend of mede voor verlichting dienen, zijn aangesloten. Deze bepaling geldt niet indien maatregelen zijn genomen waardoor voldoende verlichting voor oriëntatie blijft gewaarborgd bij een gestelsluiting doordat:
Elektrisch materieel moet voldoen aan de bepalingen van de desbetreffende Nederlandse normen.
Indien geen Nederlandse normen bestaan, moet voldaan zijn aan de bepalingen van de internationale normen genoemd in bepaling 511.1.
Het is tevens toegelaten elektrisch materieel toe te passen dat niet volledig aan de genoemde normen voldoet, maar dat wel een veiligheidsniveau heeft dat gelijkwaardig is aan dat van materieel dat wel volledig voldoet aan de genoemde normen of aan door de wetgever aangewezen normen.
Bij elke installatie behoort een duidelijke indeling van de eindgroepen aanwezig te zijn.
Bij installaties waarin aardlekschakelaars zijn toegepast, moet een bedieningsvoorschrift voor het gebruik van de testknop van de aardlekschakelaar aanwezig zijn.
In het voorschrift moet zijn aangegeven dat aardlekschakelaars regelmatig moeten worden getest.
De kleuren van geïsoleerde draden en aders moeten over de gehele lengte als volgt zijn:
beschermingsleidingen (PE, PU, PEN) | groen-geel |
nulleiding | blauw |
fasedraden (twee leidingsystemen: beveiligd tot en met 25 A) | bruin |
fasedraden (overige leidingsystemen) | bruin, zwart of grijs |
faseaders | bruin, zwart of grijs |
schakeldraden | zwart of grijs |
schakeladers | bruin, zwart of grijs |
aders van hulpstroomleidingen | zwart met doorlopende nummering of eacute;én enkele kleur, mits niet geel, groen of blauw. |
Deze bepaling geldt niet voor tweelingsnoeren en bandsnoeren.
Indien het toepassen van de voorgeschreven kleuren overeenkomstig het bepaalde in 8.514.2.101 om technische redenen niet mogelijk is, zoals bij mineraal geïsoleerde kabels, moeten aders die als PE-, PU-, PEN- en aardleiding dan wel als nulleiding dienst doen aan de einden als zodanig zijn gekenmerkt.
Blauwe aders mogen, bij afwezigheid van een nulleiding, voor andere doeleinden zijn gebruikt, maar niet als beschermingsleiding.
Bij hulpstroomleidingen zonder een blauwe ader mag één van de aders als nulleiding zijn gebruikt.
[vervallen]
[vervallen]
Beveiligingstoestellen moeten op overzichtelijke wijze zijn ondergebracht in schakel- en verdeelinrichtingen.
Van elke schakel- en verdeelinrichting met meer dan 12 eindgroepen of met een daarop aangesloten geïnstalleerd vermogen van meer dan 20 kVA moet een duidelijk en zoveel mogelijk bijgewerkt grondschema aanwezig zijn.
Van een installatie moeten duidelijke en bijgewerkte installatieschema's beschikbaar zijn.
Van schakel- en verdeelinrichtingen met meer dan 12 eindgroepen of met een daarop aangesloten geïnstalleerd vermogen van meer dan 20 kVA moeten duidelijke en bijgewerkte installatieschema's en installatietekeningen beschikbaar zijn.
Van veiligheidsketens moeten duidelijke en bijgewerkte stroomkringschema's aanwezig zijn.
In installaties met meer dan 12 eindgroepen of met een daarop aangesloten geïnstalleerd vermogen van meer dan 20 kVA moeten van hulpstroomketens duidelijke en bijgewerkte stroomkringschema's aanwezig zijn.
In de grondschema's overeenkomstig het bepaalde in 514.5.1 en 8.514.5.101 moet ten minste zijn aangegeven:
In de installatieschema's overeenkomstig het bepaalde in 8.514.5.102 moet ten minste zijn aangegeven:
In de installatietekeningen overeenkomstig het bepaalde in 8.514.5.102 moet ten minste zijn aangegeven:
In de stroomkringschema's overeenkomstig het bepaalde in 8.514.5.103 en 8.514.5.104 moet ten minste zijn aangegeven:
De gegevens overeenkomstig het bepaalde in 8.514.5.105 tot en met 8.514.5.108 mogen op een andere wijze zijn vastgelegd.