Hoofdstuk 8.51 - Algemene bepalingen

8.510.100 - Algemeen

8.510.101

Installaties moeten stelselmatig en overzichtelijk zijn ingericht en aangelegd. Ook moeten alle meet- en controletoestellen aanwezig zijn die voor een veilig gebruik van de installatie nodig zijn.

8.510.102

Draden in buis en aders van een kabel mogen geen deel uitmaken van verschillende stroomketens.
Deze bepaling geldt niet voor draden of aders:

  1. voor de aansluiting van meet- en signaaltoestellen;
  2. van hulpstroomketens;
  3. van hoofdstroomketens en bijbehorende hulpstroomketens mits na uitschakeling van de hoofdstroomketens ook de hulpstroomketens niet onder spanning kunnen staan;
  4. in zeer omvangrijke installaties, zoals procesinstallaties en uitgebreide transportinstallaties, waarbij de naleving van deze bepaling uit praktische overwegingen onmogelijk is.

8.510.103 (toelichting)

[vervallen]

8.510.104 (toelichting)

De belasting van drie- of vierleidingstelsels moet zo gelijkmatig mogelijk over de fasen zijn verdeeld.

8.510.105

Contactdozen, koppelcontactstoppen, verbruikende toestellen en motoren mogen alleen deel uitmaken van eindgroepen.

8.510.106

Buizen, metalen mantels en afschermingen van leidingen en dergelijke mogen niet als actief deel zijn gebruikt.

8.510.107 (toelichting)

[vervallen]

8.510.200 - Lichtinstallaties

8.510.201 (toelichting)

Installaties moeten zo zijn ingericht en aangelegd dat een ongestoorde lichtvoorziening voldoende is gewaarborgd.

8.510.202 (toelichting)

In installaties met tweeleidingeindgroepen moeten aansluitpunten voor verlichtingstoestellen over ten minste twee eindgroepen zijn verdeeld.
Deze bepaling geldt niet indien het totale aantal aansluitpunten in de installatie niet meer dan negen bedraagt.

8.510.203 (toelichting)

In installaties met eindgroepen die uitsluitend of mede voor verlichting dienen, mag het aantal aansluitpunten per tweeleidingeindgroep, of bij drie- of vierleidingeindgroepen per fase, niet groter zijn dan in onderstaande tabel is vermeld.

Aantal eindgroepen uitsluitend of mede voor verlichting Aantal aansluitpunten per eindgroep
1 9
2 15
3 18
4, 5 of 6 21
meer dan 6 begrensd door de gelijktijdige schijnbare belasting en de beveiliging

8.510.204 (toelichting)

Bij het bepalen van het aantal aansluitpunten als bedoeld in de bepalingen 8.510.202 en 8.510.203 wordt als één aansluitpunt gerekend:

  1. een meervoudige contactdoos;
  2. aansluitpunten voor verlichtingstoestellen in dezelfde ruimte die door dezelfde schakelaar(s) worden bediend.

Bij de telling van het aantal aansluitpunten in tot bewoning bestemde gebouwen blijven buiten beschouwing:

  1. aansluitpunten voor verlichtingstoestellen boven het aantal als genoemd in tabel 720Y;
  2. contactdozen in de verblijfsruimten boven het aantal als genoemd in tabel 720Y.

Aansluitpunten voor elektrische klokken, scheltransformatoren en scheerwandcontactdozen worden hierbij niet meegerekend.

8.510.205

In tweeleidingeindgroepen die tegen overstroom zijn beveiligd door beveiligingstoestellen met een nominale stroom van ten hoogste 16 A en waarop mede contactdozen of koppelcontactstoppen zijn aangesloten, mag het gezamenlijke schijnbare vermogen van de verlichtingstoestellen niet meer dan 1200 VA bedragen.

8.510.206

Het bepaalde in 8.510.202 tot en met 8.510.204 geldt niet voor reclame- en feestverlichting en voor andere installaties met een dergelijk bijzonder karakter.

8.510.207 (toelichting)

In verblijfsruimten met een vloeroppervlak van meer dan 100 m² en in andere ruimten, waar in verband met hun bestemming het onverwacht uitgaan van de verlichting gevaar oplevert, moeten de aansluitpunten voor verlichtingstoestellen zijn verdeeld:

  1. bij tweeleidingeindgroepen, over ten minste twee eindgroepen (indien mogelijk verdeeld over twee fasen) of
  2. bij drie- of vierleidingeindgroepen, over ten minste twee fasen.

Bij toepassing van aardlekbeveiliging moet de verlichting in deze ruimten over ten minste twee aardlekbeveiligingen zijn verdeeld.

8.510.208 (toelichting)

Vierleidingeindgroepen, waarop uitsluitend verlichtingstoestellen zijn aangesloten, mogen in afwijking van het bepaalde in 8.510.102 zijn voorzien van schakelaars die de verschillende fasen van de eindgroep afzonderlijk kunnen schakelen, mits gelijktijdig aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. deze schakelaars moeten zijn opgenomen in de schakel- en verdeelinrichting en als zodanig duidelijk zijn gekenmerkt;
  2. in de tweeleidingaftakkingen mogen geen bedieningsschakelaars zijn opgenomen, tenzij de aftakkingen deel uitmaken van een installatiesysteem dat daarvoor is ingericht en
  3. in de vierleidingeindgroep moet een groepsschakelaar zijn opgenomen.

8.510.209 (toelichting)

Op één aardlekbeveiliging of één gestelspanningsbeveiliging mogen niet meer dan vier eindgroepen, die uitsluitend of mede voor verlichting dienen, zijn aangesloten. Deze bepaling geldt niet indien maatregelen zijn genomen waardoor voldoende verlichting voor oriëntatie blijft gewaarborgd bij een gestelsluiting doordat:

  1. de eindgroepen, die uitsluitend of mede voor verlichting dienen, over meer dan één aardlekbeveiliging of gestelspanningsbeveiliging zijn verdeeld;
  2. een gedeelte van de lichtinstallatie is aangesloten op eindgroepen die niet door een aardlekbeveiliging of gestelspanningsbeveiliging zijn beveiligd;
  3. een noodverlichting in werking treedt.

8.511 - Geldige normen

8.511.1 (toelichting)

Elektrisch materieel moet voldoen aan de bepalingen van de desbetreffende Nederlandse normen.

Indien geen Nederlandse normen bestaan, moet voldaan zijn aan de bepalingen van de internationale normen genoemd in bepaling 511.1.

Het is tevens toegelaten elektrisch materieel toe te passen dat niet volledig aan de genoemde normen voldoet, maar dat wel een veiligheidsniveau heeft dat gelijkwaardig is aan dat van materieel dat wel volledig voldoet aan de genoemde normen of aan door de wetgever aangewezen normen.

8.514 - Aanduiding

8.514.1 - Algemeen

8.514.1.101 (toelichting)

Bij elke installatie behoort een duidelijke indeling van de eindgroepen aanwezig te zijn.

8.514.1.102

Bij installaties waarin aardlekschakelaars zijn toegepast, moet een bedieningsvoorschrift voor het gebruik van de testknop van de aardlekschakelaar aanwezig zijn.
In het voorschrift moet zijn aangegeven dat aardlekschakelaars regelmatig moeten worden getest.

8.514.2 - Leidingen

8.514.2.101 (toelichting)

De kleuren van geïsoleerde draden en aders moeten over de gehele lengte als volgt zijn:

beschermingsleidingen (PE, PU, PEN) groen-geel
nulleiding blauw
fasedraden (twee leidingsystemen: beveiligd tot en met 25 A) bruin
fasedraden (overige leidingsystemen) bruin, zwart of grijs
faseaders bruin, zwart of grijs
schakeldraden zwart of grijs
schakeladers bruin, zwart of grijs
aders van hulpstroomleidingen zwart met doorlopende nummering of eacute;én enkele kleur, mits niet geel, groen of blauw.

Deze bepaling geldt niet voor tweelingsnoeren en bandsnoeren.

8.514.3 - Aanduiding van nul- en beschermingsleidingen

8.514.3.101

Indien het toepassen van de voorgeschreven kleuren overeenkomstig het bepaalde in 8.514.2.101 om technische redenen niet mogelijk is, zoals bij mineraal geïsoleerde kabels, moeten aders die als PE-, PU-, PEN- en aardleiding dan wel als nulleiding dienst doen aan de einden als zodanig zijn gekenmerkt.

8.514.3.102

Blauwe aders mogen, bij afwezigheid van een nulleiding, voor andere doeleinden zijn gebruikt, maar niet als beschermingsleiding.

8.514.3.103

Bij hulpstroomleidingen zonder een blauwe ader mag één van de aders als nulleiding zijn gebruikt.

8.514.3.104

[vervallen]

8.514.3.105

[vervallen]

8.514.4 - Beveiligingstoestellen

Beveiligingstoestellen moeten op overzichtelijke wijze zijn ondergebracht in schakel- en verdeelinrichtingen.

8.514.5 - Schema's en tekeningen (toelichting)

8.514.5.101

Van elke schakel- en verdeelinrichting met meer dan 12 eindgroepen of met een daarop aangesloten geïnstalleerd vermogen van meer dan 20 kVA moet een duidelijk en zoveel mogelijk bijgewerkt grondschema aanwezig zijn.

8.514.5.102 (toelichting)

Van een installatie moeten duidelijke en bijgewerkte installatieschema's beschikbaar zijn.

Van schakel- en verdeelinrichtingen met meer dan 12 eindgroepen of met een daarop aangesloten geïnstalleerd vermogen van meer dan 20 kVA moeten duidelijke en bijgewerkte installatieschema's en installatietekeningen beschikbaar zijn.

8.514.5.103

Van veiligheidsketens moeten duidelijke en bijgewerkte stroomkringschema's aanwezig zijn.

8.514.5.104 (toelichting)

In installaties met meer dan 12 eindgroepen of met een daarop aangesloten geïnstalleerd vermogen van meer dan 20 kVA moeten van hulpstroomketens duidelijke en bijgewerkte stroomkringschema's aanwezig zijn.

8.514.5.105 (toelichting)

In de grondschema's overeenkomstig het bepaalde in 514.5.1 en 8.514.5.101 moet ten minste zijn aangegeven:

  1. de stroomsoort, de spanning en de frequentie voor zover deze afwijkt van 50 Hz;
  2. het stroomstelsel;
  3. de plaats waar bij TN-CS stelsels de PEN-leiding wordt gescheiden in een afzonderlijke nul en PE-leiding;
  4. van energietransformatoren het nominale vermogen, de primaire en secundaire nominale spanning, de schakeling, het klokgetal en de kortsluitspanning;
  5. het nominale vermogen, de nominale spanning, de schakeling en de verschillende kortsluitimpedanties van de generatoren en energie-omzetters;
  6. de aanspreekstroom en de aanspreektijd van instelbare beveiligingstoestellen tegen kortsluitstroom;
  7. de nominale stroom van vermogensschakelaars met niet-instelbare elektromagnetische kortsluitbeveiliging;
  8. de nominale stroom van houders van smeltpatronen;
  9. de hoogst toelaatbare stroom (Iz) van leidingen;
  10. de kortsluitvastheid van schakel- en verdeelinrichtingen alsmede het nominale uitschakelvermogen van vermogenschakelaars die deel uitmaken van deze schakel- en verdeelinrichtingen, voor zover deze schakelaars en inrichtingen zich bevinden achter beveiligingstoestellen tegen overstroom met een nominale waarde van meer dan 400 A;
  11. de aanspreekstroom en de aanspreektijd van instelbare beveiligingstoestellen tegen aardfoutstroom;
  12. de nominale stroom en de nominale aanspreekstroom van aardlekschakelaars;
  13. de nominale stroom van schakelaars voor zover deze stroom meer dan 16 A bedraagt;
  14. de typen van leidingen, onder vermelding van aantal, nominale kerndoorsnede en bestemming van de kernen;
  15. de lengte in m van leidingen tussen schakel- en verdeelinrichtingen;
  16. de aanduiding van schakel- en verdeelinrichtingen en groepen, waarbij de groepen van een schakel- en verdeelinrichting systematisch en overzichtelijk moeten zijn genummerd.
8.514.5.106

In de installatieschema's overeenkomstig het bepaalde in 8.514.5.102 moet ten minste zijn aangegeven:

  1. alle gegevens genoemd in bepaling 8.514.5.105;
  2. de nominale stroom en het type van de aan te brengen smeltpatronen;
  3. de soort of benaming van het op de groepen aangesloten elektrisch materieel;
  4. de nominale stroom van contactdozen voor zover deze stroom meer dan 16 A bedraagt;
  5. van elke eindgroep het aantal aansluitpunten voor lampen, contactdozen, vaste motoren en vaste verbruikende toestellen en de aansluitwaarde per eindgroep in A;
  6. de arbeidsfactor waarvoor de installatie is ontworpen;
  7. bij toepassing van afzonderlijk aangesloten condensatorbanken het totaal van het reactief vermogen met specificatie van het vermogen per afzonderlijke condensatorbank, alsmede de mate van regelbaarheid;
  8. de grootste belasting in kVA die per schakel- en verdeelinrichting en in de gehele installatie kan worden verwacht;
  9. voor vaste motoren, niet aangesloten op railkokersystemen, de aard van aanzetinrichtingen en van voorzieningen ten behoeve van toeren- of vermogensregeling;
  10. de aardingsvoorzieningen;
  11. de hoogst toelaatbare aardverspreidingsweerstand.
8.514.5.107

In de installatietekeningen overeenkomstig het bepaalde in 8.514.5.102 moet ten minste zijn aangegeven:

  1. de ligging en bestemming van terreinen, gebouwen en ruimten;
  2. de plaats van:
    1. schakel- en verdeelinrichtingen;
    2. energietransformatoren;
    3. schakelaars;
    4. aansluitpunten voor verlichting;
    5. contactdozen;
    6. vaste elektrische toestellen;
    7. vaste machines niet aangesloten op railkokersystemen;
  3. de plaats van de aardelektrode en van de hoofdaardrail of de hoofdaardklem;
  4. het hoofdtracé van leidingen tussen schakel- en verdeelinrichtingen onderling en tussen schakel- en verdeelinrichtingen en energietransformatoren, voedende machines en schakelaars;
  5. het tracé van in de grond gelegde elektrische leidingen;
  6. het tracé van railkokersystemen;
  7. op welke eindgroep elk aansluitpunt is aangesloten;
  8. de soort of benaming van door elektromotoren aangedreven werktuigen en vaste elektrische toestellen;
  9. de codes van de uitwendige invloeden in ruimten voor zover deze afwijken van de onder normale omstandigheden van toepassing zijnde codes (zie 512.2.1).
8.514.5.108

In de stroomkringschema's overeenkomstig het bepaalde in 8.514.5.103 en 8.514.5.104 moet ten minste zijn aangegeven:

  1. de gegevens nodig voor de verklaring van de werking van de installatie;
  2. de aansluitklemmen met de bijbehorende coderingen ten behoeve van het controleren van de installatie en het storingzoeken in die installatie.
8.514.5.109 (toelichting)

De gegevens overeenkomstig het bepaalde in 8.514.5.105 tot en met 8.514.5.108 mogen op een andere wijze zijn vastgelegd.