Hoofdstuk 8.54 - Aardingsvoorzieningen en beschermingsleidingen

8.542 - Aardverbindingen

8.542.2 - Aardelektroden

8.542.2.2 (toelichting)

Aardelektroden moeten ten minste zo ver in de grond zijn gedreven dat zij alleen met bijzondere hulpmiddelen daaruit kunnen worden verwijderd.

Aardnetten en bijbehorende leidingen moeten op een diepte van ten minste 0,6 m liggen.

De leidingen van een aardnet in de vorm van een ring of lus moeten op ten minste 1 m afstand van elkaar liggen.

Een enkelvoudige onderbreking in een aardnet mag niet tot gevolg hebben dat de aanrakingsspanning in een hierop aangesloten installatie niet meer aan het bepaalde in 413.1 voldoet.

8.542.2.3 (toelichting)

Aardbuizen van zwaar verzinkt staal of van daarmee onder de voorhanden omstandigheden gelijk te stellen materiaal moeten een binnenmiddellijn van ten minste 25 mm en een wanddikte van ten minste 2,5 mm hebben.

Aardstaven van zwaar verzinkt staal of van daarmee onder de voorhanden omstandigheden gelijk te stellen materiaal moeten een middellijn van ten minste 12 mm hebben. Aardstaven met een middellijn van minder dan 19 mm mogen alleen zijn toegepast indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. zij mogen uitsluitend in de grond zijn gedreven overeenkomstig de door de fabrikant voorgeschreven werkmethode,
  2. het materiaal en de constructie van de koppeling moeten zijn aangepast aan die van de staven en
  3. de deugdelijkheid van de koppeling tussen de staven moet zijn aangetoond.

Bandvormige aardelektroden en leidingen van aardnetten moeten van koper of van daarmee onder de voorhanden omstandigheden gelijk te stellen materiaal zijn; zij moeten een nominale kerndoorsnede van ten minste 25 mm² en een dikte van ten minste 2,5 mm hebben.

Draadvormige aardelektroden en leidingen van aardnetten moeten van koper of van daarmee onder de voorhanden omstandigheden gelijk te stellen materiaal zijn; zij moeten een nominale kerndoorsnede van ten minste 25 mm² hebben.

8.542.2.4 (toelichting)

Wapeningsstaven van een fundering of betonconstructie die als aardelektrode dienst doen moeten tussen het punt van aansluiting van de aardleiding en de onderkant van de fundering of betonconstructie door lassen of door middel van voor dat doel bestemde klemverbindingen deugdelijk met elkaar zijn verbonden. Het punt van aansluiting van de aardleiding moet behoorlijk toegankelijk zijn.

8.542.3 - Aardleidingen

8.542.3.101

Een enkelvoudige onderbreking in een aardleiding voor meer dan één installatie mag niet tot gevolg hebben dat een aanrakingsspanning in een installatie niet meer aan het bepaalde in 413.1 voldoet.

8.542.3.102

Aardleidingen in de grond moeten op een diepte van ten minste 0,6 m zijn gelegd.

8.542.5.2 - Bliksemafleiderinstallaties

8.542.5.2.101 (toelichting)

Bij aanwezigheid van een bliksemafleiderinstallatie moet afslag zoveel mogelijk zijn voorkomen door toepassing van het bepaalde in NEN 1014.

8.542.5.2.102

Aardelektroden van bliksemafleiderinstallaties die voldoen aan de bepalingen met betrekking tot de aardverspreidingsweerstand overeenkomstig hoofdstuk 41 mogen ook voor laagspanningsinstallaties zijn gebruikt.

Bij toepassing van een gemeenschappelijke aardelektrode moet om veiligheidsredenen de aardaansluiting van beide systemen duidelijk worden gemarkeerd.

8.543 - Beschermingsleidingen

8.543.1 - Kerndoorsnede

8.543.1.3

Van afzonderlijk in de grond gelegde beschermingsleidingen moet de minimale kerndoorsnede zijn gekozen overeenkomstig tabel 54A.

8.543.2 - Keuze van beschermingsleidingen

8.543.2.4

Als beschermingsleiding mogen niet worden gebruikt:

  1. leidingen voor het transport van brandbare vloeistoffen,
  2. leidingen van verwarmingssystemen en
  3. waterleidingen.

8.543.3 - Betrouwbaarheid van beschermingsleidingen

8.543.3.101

Een enkelvoudige onderbreking in een beschermingsleiding voor meer dan één installatie mag niet tot gevolg hebben dat een aanrakingsspanning in een installatie niet meer aan het bepaalde in 413.1 voldoet.

8.544 - Aardingsvoorzieningen ten behoeve van beschermingsmaatregelen

8.544.400 - Aardingsvoorzieningen bij aardlekbeveiliging

8.544.401

Indien in installaties die deel uitmaken van een TT-stelsel aardlekbeveiliging is toegepast moet iedere installatie zijn aangesloten op een afzonderlijke aardelektrode.
Deze bepaling geldt niet indien:

  1. de aardverspreidingsweerstand van de gemeenschappelijke aardelektrode voldoet aan het bepaalde in 413.1.1.1;
  2. om technische redenen toepassing van afzonderlijke aardelektroden niet mogelijk is.