Aardelektroden moeten ten minste zo ver in de grond zijn gedreven dat zij alleen met bijzondere hulpmiddelen daaruit kunnen worden verwijderd.
Aardnetten en bijbehorende leidingen moeten op een diepte van ten minste 0,6 m liggen.
De leidingen van een aardnet in de vorm van een ring of lus moeten op ten minste 1 m afstand van elkaar liggen.
Een enkelvoudige onderbreking in een aardnet mag niet tot gevolg hebben dat de aanrakingsspanning in een hierop aangesloten installatie niet meer aan het bepaalde in 413.1 voldoet.
Aardbuizen van zwaar verzinkt staal of van daarmee onder de voorhanden omstandigheden gelijk te stellen materiaal moeten een binnenmiddellijn van ten minste 25 mm en een wanddikte van ten minste 2,5 mm hebben.
Aardstaven van zwaar verzinkt staal of van daarmee onder de voorhanden omstandigheden gelijk te stellen materiaal moeten een middellijn van ten minste 12 mm hebben. Aardstaven met een middellijn van minder dan 19 mm mogen alleen zijn toegepast indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Bandvormige aardelektroden en leidingen van aardnetten moeten van koper of van daarmee onder de voorhanden omstandigheden gelijk te stellen materiaal zijn; zij moeten een nominale kerndoorsnede van ten minste 25 mm² en een dikte van ten minste 2,5 mm hebben.
Draadvormige aardelektroden en leidingen van aardnetten moeten van koper of van daarmee onder de voorhanden omstandigheden gelijk te stellen materiaal zijn; zij moeten een nominale kerndoorsnede van ten minste 25 mm² hebben.
Wapeningsstaven van een fundering of betonconstructie die als aardelektrode dienst doen moeten tussen het punt van aansluiting van de aardleiding en de onderkant van de fundering of betonconstructie door lassen of door middel van voor dat doel bestemde klemverbindingen deugdelijk met elkaar zijn verbonden. Het punt van aansluiting van de aardleiding moet behoorlijk toegankelijk zijn.
Een enkelvoudige onderbreking in een aardleiding voor meer dan één installatie mag niet tot gevolg hebben dat een aanrakingsspanning in een installatie niet meer aan het bepaalde in 413.1 voldoet.
Aardleidingen in de grond moeten op een diepte van ten minste 0,6 m zijn gelegd.
Bij aanwezigheid van een bliksemafleiderinstallatie moet afslag zoveel mogelijk zijn voorkomen door toepassing van het bepaalde in NEN 1014.
Aardelektroden van bliksemafleiderinstallaties die voldoen aan de bepalingen met betrekking tot de aardverspreidingsweerstand overeenkomstig hoofdstuk 41 mogen ook voor laagspanningsinstallaties zijn gebruikt.
Bij toepassing van een gemeenschappelijke aardelektrode moet om veiligheidsredenen de aardaansluiting van beide systemen duidelijk worden gemarkeerd.
Van afzonderlijk in de grond gelegde beschermingsleidingen moet de minimale kerndoorsnede zijn gekozen overeenkomstig tabel 54A.
Als beschermingsleiding mogen niet worden gebruikt:
Een enkelvoudige onderbreking in een beschermingsleiding voor meer dan één installatie mag niet tot gevolg hebben dat een aanrakingsspanning in een installatie niet meer aan het bepaalde in 413.1 voldoet.
Indien in installaties die deel uitmaken van een TT-stelsel aardlekbeveiliging is toegepast moet iedere installatie zijn aangesloten op een afzonderlijke aardelektrode.
Deze bepaling geldt niet indien: