Actieve delen van railkokersystemen moeten zijn voorzien van een volledige bescherming door omhulsels met ten minste een beschermingsgraad IP4X.
Deze bepaling geldt niet voor railkokersystemen met een beschermingsgraad van ten minste IP2X die zijn aangebracht:
Actieve delen in aftakeenheden die bij geopende aftakeenheid onder spanning blijven staan moeten een volledige bescherming door afschermingen of omhulsels hebben met ten minste een beschermingsgraad IP2X.
Aftakopeningen van railkokers die zijn beveiligd met beveiligingstoestellen met een nominale stroom van ten hoogste 63 A moeten een beschermingsgraad hebben van ten minste IP2X.
Railkokers moeten aan de gevoede zijde zijn voorzien van beveiligingstoestellen tegen overstroom.
Deze bepaling geldt niet voor railkokers zonder aftakmogelijkheden die aan het eind zijn voorzien van beveiligingstoestellen tegen overbelastingsstroom, indien gelijktijdig aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Voor de beveiliging van railkokers moet, onafhankelijk van het stroomstelsel, in elke fase een beveiligingstoestel tegen overstroom zijn aangebracht.
De uitzonderingen genoemd in bepaling 8.473.301 gelden niet voor elektrisch materieel dat is aangesloten op railkokersystemen beveiligd door beveiligingstoestellen tegen overbelastingsstroom met een nominale stroom van ten hoogste 16 A, indien deze beveiligingstoestellen zijn aangebracht in aftakeenheden op plaatsen die slechts met bijzondere hulpmiddelen bereikbaar zijn.
Voor de coördinatie van de karakteristieken van railkokersystemen en beveiligingstoestellen tegen overbelastingsstroom moet zijn voldaan aan het bepaalde in 433.2.
Voor de hoogst toelaatbare stroom (Iz) moet rekening zijn gehouden met de omgevingstemperatuur en de wijze van montage.
Railkokers die niet aan een uiteinde zijn gevoed moeten tegen overbelasting zijn beveiligd alsof zij wel aan een uiteinde zijn gevoed.
De uitzonderingen genoemd in bepaling 8.473.401 gelden niet voor elektrisch materieel dat is aangesloten op railkokersystemen beveiligd door beveiligingstoestellen tegen kortsluitstroom met een nominale stroom van ten hoogste 16 A, indien deze beveiligingstoestellen zijn aangebracht op plaatsen die slechts met bijzondere hulpmiddelen bereikbaar zijn.
De beveiliging van een railkoker tegen kortsluitstroom moet voldoen aan het bepaalde in 434.3.2, waarin k en de bijbehorende tijdsduur van de kortsluitstroom gelijk zijn aan de door de fabrikant opgegeven waarden.
Railkokers die niet aan een uiteinde zijn gevoed moeten tegen kortsluitstroom zijn beveiligd alsof zij wel aan een uiteinde zijn gevoed.
Groepen waarop railkokersystemen zijn aangesloten moeten zijn voorzien van groepsschakelaars.
Deze bepaling geldt niet indien op het railkokersysteem slechts zijn aangesloten:
Smeltpatronen in aftakeenheden mogen alleen in spanningsloze toestand kunnen worden verwijderd en aangebracht.
Railkokers mogen slechts op één punt worden gevoed.
Railkokersystemen moeten zoveel mogelijk een aaneengesloten geheel vormen.
Railkokersystemen moeten zo zijn aangebracht dat hun loop op eenvoudige wijze kan worden gevolgd.
Deze bepaling geldt niet voor railkokersystemen:
Aftakeenheden moeten op gemakkelijk toegankelijke plaatsen zijn aangebracht met voldoende ruimte voor onderhoud en bediening.
Deze bepaling geldt niet voor aftakeenheden:
Railkokersystemen moeten zo zijn aangelegd dat geen beschadiging optreedt ten gevolge van temperatuurwisselingen.
Railkokers en de bijbehorende aftakeenheden mogen niet zijn gebruikt als stopcontact. Deze bepaling geldt niet indien de combinatie daarvoor geschikt is.
Bij gelijkmatige belasting van de fasen mogen tweegeleidergroepen worden afgetakt van driegeleidergroepen.
In afwijking van het bepaalde in 8.533.1.101 onder a mogen beveiligingstoestellen tegen kortsluitstroom al dan niet samen met beveiligingstoestellen tegen overbelastingsstroom zijn aangebracht in aftakeenheden die zich op een hoogte van meer dan 2 m boven de normaal betreedbare vloer bevinden, mits:
De in a en b genoemde beveiligingen kunnen achterwege blijven indien toestandmelding en bediening van de beveiligingstoestellen in de aftakeenheden van de begane grond af mogelijk zijn.
Het bepaalde in 8.533.1.101 onder b geldt niet voor beveiligingstoestellen tegen overstroom die in aftakeenheden zijn aangebracht.
Het bepaalde in 8.537.1.101 geldt niet voor:
De nominale stroom van schakelaars voor het uitschakelen van railkokersystemen mag niet kleiner zijn dan 16 A en moet ten minste gelijk zijn aan de nominale stroom van de beveiligingstoestellen tegen overstroom waarmee de rails of draden van de railkokers zijn beveiligd.
Elektrisch materieel moet zijn opgesteld in dezelfde ruimte als de bijbehorende aftakeenheden.
Door de leidingaanleg moet gemakkelijk zichtbaar zijn op welke aftakeenheden het elektrisch materieel is aangesloten.
De horizontale afstand tussen elektrisch materieel en de aftakeenheid waarop het is aangesloten mag niet meer bedragen dan:
Het bepaalde in 8.762.1.4.2.5 tot en met 8.762.1.4.2.7 geldt niet voor vast elektrisch materieel, indien gelijktijdig is voldaan aan de volgende voorwaarden:
Het bepaalde in 8.762.1.4.2.6 tot en met 8.762.1.4.2.8 geldt niet voor railkokersystemen beveiligd door beveiligingstoestellen tegen overstroom met een nominale stroom van ten hoogste 16 A indien in de aftakeenheden geen beveiligingstoestellen zijn aangebracht.
In aftakeenheden voor de voeding van aftakrailkokers moet aan het bepaalde in 8.762.1.3.2 zijn voldaan door toepassing van lastscheiders.
Op een aftakeenheid mag slechts één elektrische machine, transformator, schakel- en verdeelinrichting, elektrisch toestel of aftakrailkoker zijn aangesloten.
Van railkokers en daarop met behulp van aftakeenheden aangesloten leidingen die dienen voor de voeding van verlichtingstoestellen mag geen ander elektrisch materieel zijn afgetakt.
Deze bepaling geldt niet voor eenfasewandcontactdozen die zijn beveiligd door beveiligingstoestellen met een nominale stroom van ten hoogste 16 A.
Het bepaalde in 8.762.1.4.2.11 geldt niet voor lichtinstallaties.
In aftakeenheden voor de voeding van lichtinstallaties moet aan het bepaalde in 8.762.1.3.2 zijn voldaan door toepassing van lastscheiders.
Als aftakleidingen mogen alleen zijn toegepast:
Installatiedraden mogen alleen zijn toegepast in buis en in daarvoor geschikte installatiesystemen.
Installatiedraden in buis of in installatiesystemen evenals kabels mogen alleen zijn toegepast voor vaste aanleg.
Indien aftakleidingen bij normaal gebruik van de aftakeenheid regelmatig aan buiging of wringing onderhevig zijn moeten mantelleidingen zijn toegepast.
Indien overeenkomstig het bepaalde in 8.762.1.4.4.4 voor vaste aanleg mantelleidingen moeten zijn toegepast moeten deze zo ver als mogelijk deugdelijk tegen mechanische beschadiging zijn beschermd.
Mantelleidingen moeten tot een hoogte van 2,5 m, echter niet hoger dan de aftakeenheid, deugdelijk tegen mechanische beschadiging zijn beschermd.