Het gebruik van aardlekschakelaars type AC is niet toegelaten.
Installaties met meer dan twee eindgroepen mogen niet door één aardlekschakelaar met een nominale aanspreekstroom van ten hoogste 30 mA in hun geheel worden uitgeschakeld.
Het bepaalde is niet van toepassing op installaties die zijn aangelegd volgens eerdere uitgaven van NEN 1010.
Op één aardlekschakelaar met een nominale aanspreekstroom van ten hoogste 30 mA mogen ten hoogste vier eindgroepen zijn aangesloten, waarbij de som van de toegelaten aardlekstromen van alle aangesloten toestellen ten hoogste 10 mA mag bedragen.
De gestelspanningsspoel moet zijn aangebracht tussen de beschermingsleiding en een hulpaardelektrode die voldoet aan het bepaalde in 544.2.
Een gestelspanningsbeveiliging mag niet de gehele installatie uitschakelen.
Omhulsels van gestelspanningsbeveiligingen moeten van isolatiemateriaal zijn.
Schroefsmeltveiligheden moeten zo zijn geïnstalleerd dat bij het verwisselen van smeltpatronen toevallige directe aanraking is voorkomen.
Smeltveiligheden met een nominale stroom van 25 A of minder moeten DII of DIII-smeltveiligheden zijn.
Deze bepaling geldt niet voor smeltveiligheden:
Mespatroonhouders moeten deel uitmaken van smeltpatroonlastscheiders, tenzij in de nabijheid van de mespatroonhouder een schakelaar aanwezig is waarmee de beveiligde leiding of het beveiligde elektrisch materieel stroomloos kan worden gemaakt. Deze bepaling geldt niet voor mespatroonhouders in stroomketens van spanningsspoelen, relaisspoelen, hulpstroomtransformatoren, spanningstransformatoren en dergelijke.
Beveiligingstoestellen tegen overstroom moeten:
De nominale stroom (In) van smeltpatronen moet zijn gekozen volgens tabel 8.53Z (zie bijlage NL8.533).
Bedieningsmiddelen van toestellen voor het scheiden en schakelen overeenkomstig hoofdstuk 46 moeten zijn aangebracht op plaatsen die zonder gevaar en zonder hulpmiddelen gemakkelijk bereikbaar zijn.
De nominale stroom van vóór schakel- en verdeelinrichtingen geplaatste lastscheiders of scheiders mag niet kleiner zijn dan 16 A en moet ten minste gelijk zijn aan de nominale stroom van de smeltpatronen respectievelijk aan de aanspreekstroom van beveiligingstoestellen tegen overstroom waarmee de schakel- en verdeelinrichtingen zijn beveiligd.
De nominale stroom van groepsschakelaars mag niet kleiner zijn dan 16 A en moet ten minste gelijk zijn aan de nominale stroom van de beveiligingstoestellen tegen overstroom die de leidingen, waarin ze zijn opgenomen, beveiligen.
Deze bepaling geldt niet voor beveiligingstoestellen tegen overstroom die als groepsschakelaar zijn gebruikt.
Bepaling 537.2.1.2 geldt niet voor op afstand bediende lastscheiders overeenkomstig het bepaalde in 8.462.111, mits de bijbehorende met de hand bediende hulpschakelaars zijn voorzien van een betrouwbare standaanwijzer.
Hulpstroomketens waarin werkschakelaars zijn opgenomen moeten voldoen aan het bepaalde in rubriek 8.470.100.
Halfgeleidertoestellen mogen niet als werkschakelaar zijn gebruikt.
Hulpstroomketens waarin noodschakelaars zijn opgenomen moeten voldoen aan het bepaalde in rubriek 8.470.100.
Halfgeleidertoestellen mogen niet als noodschakelaar zijn gebruikt.
In niet-industriële installaties moeten bedieningsorganen van noodschakelaars rood zijn gekleurd en een contrasterende achtergrond hebben.
Bedieningsorganen van noodschakelaars moeten zo zijn ingericht en geïnstalleerd dat toevallige bediening is voorkomen.
Bedieningsorganen van bedieningsschakelaars voor elektrisch materieel of elektrische installaties, waarbij gevaar voor personen kan optreden, moeten zo zijn gekozen en aangebracht dat toevallige bediening is voorkomen.
Veiligheidscontacten in veiligheidsketens overeenkomstig het bepaalde in 8.470.101 moeten deze ketens mechanisch gedwongen of op even betrouwbare wijze onderbreken.
Deze bepaling geldt niet voor bladveerschakelaars zonder mechanisch gedwongen verbreking mits aan alle onderstaande voorwaarden gelijktijdig is voldaan:
Veiligheidscontacten in veiligheidsketens overeenkomstig het bepaalde in 8.470.103 moeten deze ketens mechanisch gedwongen of op even betrouwbare wijze sluiten.
De bediening van veiligheidscontacten moet met zo weinig mogelijk overbrengingsorganen geschieden.
Veiligheidscontacten moeten zo zijn gemonteerd dat onder alle bedrijfsomstandigheden de juiste plaats en de goede werking behouden blijven.
Halfgeleidertoestellen mogen niet als veiligheidscontact zijn gebruikt.