Hoofdstuk 53 - Besturings- en beveiligingstoestellen, schakelaars en scheiders

Toepassingsgebied

Dit hoofdstuk behandelt de keuze en installatie van besturings- en beveiligingstoestellen, schakelaars en scheiders. Daarbij moet worden voldaan aan de eisen met betrekking tot de veiligheid en de goede en betrouwbare werking en met betrekking tot de uitwendige invloeden.

530 - Algemeen

530.1

Bewegende contacten van meerpolige schakelaars moeten mechanisch zo zijn gekoppeld dat ze vrijwel gelijktijdig sluiten en openen. Contacten uitsluitend bestemd voor het schakelen van de nul mogen sluiten vóór en openen ná de andere contacten.

530.2

In meerfasenstroomketens mogen enkelpolige schakeltoestellen niet in de nul zijn toegepast. Deze bepaling geldt niet voor scheiders bij toepassing overeenkomstig het bepaalde in 537.2.4.

In éénfasestroomketens mogen enkelpolige schakeltoestellen niet in de nul zijn toegepast. Deze bepaling geldt niet indien aan de voedende zijde aardlekschakelaars zijn toegepast die voldoen aan het bepaalde in 413.1.

530.3

Besturings- en beveiligingstoestellen, schakelaars en scheiders met meer functies moeten voor elke afzonderlijke functie voldoen aan de daarvoor geldende bepalingen.

531 - Beveiligingstoestellen voor bescherming tegen indirecte aanraking door automatische uitschakeling van de voeding

Zie ook rubriek 8.531.

531.1 - Beveiligingstoestellen tegen kortsluitstroom

531.1.1 - TN-stelsels

In TN-stelsels moeten beveiligingstoestellen tegen kortsluitstroom zijn gekozen overeenkomstig het bepaalde in 473.2, 473.3 en 533.3. Ook moet zijn voldaan aan het bepaalde in 413.1.3.3 met betrekking tot bescherming tegen indirecte aanraking.

531.1.2 - TT-stelsels

[in bewerking]

531.1.3 - IT-stelsels

Indien de metalen gestellen met elkaar zijn verbonden, moeten beveiligingstoestellen tegen kortsluitstroom bij een tweede isolatiedefect voldoen aan het bepaalde voor TN-stelsels in 531.1.1, waarbij rekening moet zijn gehouden met het bepaalde in 413.1.5.5.

531.2 - Aardlekbeveiliging

531.2.1 - Algemeen

Aardlekschakelaars toegepast in gelijkspanningsketens moeten speciaal zijn ontworpen voor dit doel.

531.2.1.1 (toelichting)

Aardlekbeveiligingen mogen alleen zijn gebruikt indien ze alle fasen en de nul van een stroomketen uitschakelen.
Deze bepaling geldt niet voor de uitschakeling van de nul in TN-S-stelsels waarbij is verzekerd dat de nul ongeveer aardpotentiaal behoudt.

531.2.1.2 (toelichting)

Magnetische circuits van aardlekbeveiligingen mogen geen beschermingsleiding omvatten.

531.2.1.3 (toelichting)

Aardlekbeveiligingen moeten zo zijn gekozen en de belasting moet zo over de stroomketens zijn verdeeld dat de tijdens normaal bedrijf te verwachten lekstromen geen onnodig uitschakelen veroorzaken.

531.2.1.4 - Gelijkstroomcomponenten

[in bewerking]
Zie ook bepaling 8.531.2.1.4.

531.2.1.5 (toelichting)

Aardlekbeveiligingen mogen alleen zijn gebruikt als beveiliging tegen indirecte aanraking in combinatie met andere beveiligingsmaatregelen tegen indirecte aanraking.

531.2.1.6

Aardlekschakelaars moeten zo zijn geïnstalleerd dat de testknop gemakkelijk toegankelijk is.
Zie ook bepaling 8.514.1.102.

531.2.2 - Keuze naar voedingsmethode

531.2.2.1 (toelichting)

Bij toepassing van aardlekbeveiligingen die voor de werking moeten zijn voorzien van een elektrische voeding moet rekening zijn gehouden met het bepaalde in 531.2.2.2.

531.2.2.2 (toelichting)

Het gebruik van aardlekbeveiligingen met elektrische voeding, die niet automatisch uitschakelen bij een defect in deze voeding, is alleen toegelaten indien:

  1. bescherming tegen indirecte aanraking overeenkomstig het bepaalde in 413.1 ook is verzekerd bij een defect in deze voeding of
  2. de aardlekbeveiligingen zijn opgenomen in installaties die worden bediend, beproefd en geïnspecteerd door voldoend onderrichte personen (BA4) of door bevoegde personen of laagspanningsdeskundigen (BA5).

531.2.3 - TN-stelsels (toelichting)

Delen van installaties in TN-stelsels waarbij om technische of praktische redenen niet kan worden voldaan aan het bepaalde in 413.1.3 mogen zijn beveiligd door aardlekschakelaars.
In dat geval moeten de metalen gestellen door een afzonderlijke beschermingsleiding zijn verbonden met:

  1. de PE- of de PEN-leiding vóór de aardlekschakelaar of
  2. een aardelektrode waarvan de aardverspreidingsweerstand voldoet aan het bepaalde in 413.1.4.2.

531.2.4 - TT-stelsels (toelichting)

Indien een installatie is beveiligd door één aardlekbeveiliging moet deze zijn aangebracht aan het begin van de installatie.
De aardlekbeveiliging mag op een andere plaats zijn aangebracht indien het deel van de installatie tussen het begin van de installatie en de aardlekbeveiliging voldoet aan het bepaalde in 413.2.

531.2.5 - IT-stelsels (toelichting)

Bij toepassing van aardlekbeveiliging moet, als bij een eerste defect niet mag worden uitgeschakeld, de nominale aanspreekstroom van het beveiligingstoestel ten minste het tweevoud zijn van de daarbij optredende aardfoutstroom.

531.3 - Toestellen voor isolatiebewaking (toelichting)

Toestellen voor doorlopende bewaking van de isolatietoestand als genoemd in bepaling 413.1.5.4 moeten zo zijn ontworpen of geïnstalleerd dat de instelling van deze beveiligingstoestellen slechts kan worden gewijzigd met behulp van een sleutel of speciaal gereedschap. De instelling mag niet lager kunnen worden ingesteld dan 200 Ω.

532 - Beveiligingstoestellen tegen oververhitting

[in bewerking]

533 - Beveiligingstoestellen tegen overstroom

Zie ook rubriek 8.533.

533.1 - Algemeen

533.1.1

Bij schroefsmeltveiligheden moet de voeding zijn verbonden met het bodemcontact van de patroonhouder.

533.1.2 (toelichting)

Smeltveiligheden moeten zo zijn aangebracht dat bij het verwisselen van smeltpatronen geen aard- of kortsluiting kan ontstaan.
Zie ook bepaling 8.533.1.2.

533.1.3

Smeltveiligheden waarvan de smeltpatroon wordt vervangen door leken (BA1), kinderen (BA2) of gehandicapten (BA3) moeten voldoen aan NEN 10269-3-1.

Smeltveiligheden waarvan de smeltpatronen slechts worden vervangen door voldoend onderrichte personen (BA4) of deskundigen (BA5) moeten zo zijn geïnstalleerd dat bij het verwisselen van patronen toevallige aanraking van actieve delen wordt vermeden.
Zie ook bepaling 8.533.1.3.

533.1.4

Vermogenschakelaars met instelbare overstroombeveiliging mogen zijn toegepast indien de instelling zichtbaar is en alleen kan worden gewijzigd met een sleutel of ander gereedschap. Dit geldt niet voor ruimten die alleen toegankelijk zijn voor voldoend onderrichte personen (BA4) of deskundigen (BA5).

533.2 - Beveiligingstoestellen tegen overbelasting van leidingen (toelichting)

Zie ook bepaling 8.533.2.

De nominale stroom of de ingestelde stroom van beveiligingstoestellen tegen overbelastingsstroom, In, moet zijn gekozen overeenkomstig het bepaalde in 433.2.

Bij intermitterende belastingen moeten de waarden van In en I2 worden bepaald uitgaande van de waarden voor IB en Iz voor continue belastingen die dezelfde temperatuurverhoging geven.

533.3 - Beveiligingstoestellen tegen kortsluiting van leidingen (toelichting)

Bij de toepassing van het bepaalde in hoofdstuk 43 voor kortsluitingen met een tijdsduur van ten hoogste 5 seconden moet rekening worden gehouden met zowel de laagste als de hoogste kortsluitstroom die kan optreden in de te beveiligen stroomketen.

Als de norm voor een beveiligingstoestel zowel een kortsluitvermogen voor normaal bedrijf als een maximaal kortsluitvermogen noemt mag een keuze worden gemaakt aan de hand van het maximale kortsluitvermogen. Om operationele redenen kan het echter wenselijk zijn om het beveiligingstoestel te kiezen aan de hand van het kortsluitvermogen voor normaal bedrijf. Dit kan het geval zijn als het toestel is geïnstalleerd aan het begin van de installatie.

534 - Beveiligingstoestellen tegen overspanning

[in bewerking]

535 - Beveiligingstoestellen tegen onderspanning (toelichting)

Als beveiligingstoestellen tegen onderspanning mogen zijn gebruikt:

  1. onderspanningsrelais voor bediening van schakelaars of
  2. contactoren.

536 - Coördinatie van beveiligingstoestellen

536.1 - Selectiviteit

[in bewerking]

536.2 - Combinatie van aardlekbeveiligingen en beveiligingstoestellen tegen overstroom

536.2.1

Wanneer de aardlekbeveiliging en de beveiliging tegen overstroom in één toestel zijn verenigd moet zijn voldaan aan het bepaalde in rubriek 433 en 434, en bepaling 531.2, 533.2 en 533.3.

536.2.2 (toelichting)

Wanneer de aardlekbeveiliging en de beveiliging tegen overstroom niet in één toestel zijn verenigd moet:

  1. het beveiligingstoestel tegen overstroom voldoen aan het bepaalde in rubriek 473,
  2. de aardlekbeveiliging bestand zijn tegen de thermische en mechanische belastingen ten gevolge van de kortsluitstroom in de beveiligde stroomketen en
  3. de aardlekbeveiliging bestand zijn tegen de gevolgen van de kortsluitstroom. Dit geldt ook indien stroomonbalans of een stroom naar aarde aanspreken van de aardlekbeveiliging tot gevolg heeft.

536.3 - Selectiviteit tussen aardlekbeveiligingstoestellen onderling

Om de continuïteit van de voeding zeker te stellen van die delen van de installatie waarop een optredende fout geen directe betrekking heeft kan het noodzakelijk zijn om in serie geschakelde aardlekbeveiligingstoestellen selectief ten opzichte van elkaar te doen zijn. Dit geldt des te meer als de veiligheid in het geding is.

Om selectiviteit tussen twee in serie geschakelde beveiligingstoestellen te verzekeren moeten deze tegelijkertijd voldoen aan de volgende voorwaarden:

  1. het aardlekbeveiligingstoestel aan de voedende zijde moet een zodanige stroom/tijd- karakteristiek hebben dat dit toestel niet aanspreekt binnen de stroom/tijd-karakteristiek van het aardlekbeveiligingstoestel aan de belastingszijde en
  2. de nominale aanspreekstroom van het aardlekbeveiligingstoestel aan de voedende zijde moet hoger zijn dan die van het aardlekbeveiligingstoestel aan de belastingszijde.

Bij toepassing van aardlekschakelaars die voldoen aan NEN-EN 61008 of NEN-EN 61009 moet de nominale aanspreekstroom van het aardlekbeveiligingstoestel aan de voedende zijde ten minste driemaal zo groot zijn als die van het beveiligingstoestel aan de belastingszijde.

537 - Schakelaars en scheiders

Zie ook rubriek 8.537.

537.1 - Algemeen

537.1.1 (toelichting)

Voor het scheiden en schakelen overeenkomstig hoofdstuk 46 moeten toestellen zijn gebruikt die voldoen aan de daarvoor geldende bepalingen. Het is mogelijk twee of meer functies in één toestel te combineren. Daarbij moet voor iedere functie worden voldaan aan de daarop betrekking hebbende bepalingen.

537.2 - Scheiders

537.2.1 (toelichting)

Scheiders en als scheider gebruikte toestellen moeten alle actieve delen van de stroomketen doeltreffend onderbreken.
Deze bepaling geldt niet voor de PEN-leiding en de nul overeenkomstig het bepaalde in 461.2.

Deze toestellen moeten voldoen aan het bepaalde in 537.2.1.1 tot en met 537.2.5.

537.2.1.1

Scheiders en als scheider gebruikte toestellen mogen alleen zijn gebruikt indien de scheidingsafstanden tussen de contacten of andere onderbrekende delen in de geopende stand voldoen aan NEN 10947-3.

537.2.1.2

Scheiders en als scheider gebruikte toestellen, waarvan de contacten of andere onderbrekende delen niet zichtbaar zijn, moeten zijn voorzien van een betrouwbare standaanwijzer.

Bij een betrouwbare standaanwijzer wordt de open stand pas aangegeven als de voorgeschreven scheidingsafstand is bereikt.
Zie ook bepaling 8.537.2.1.2.

537.2.1.3

Halfgeleidertoestellen mogen niet als scheider zijn gebruikt.

537.2.2 (toelichting)

Scheiders en als scheider gebruikte toestellen moeten zo zijn ingericht en geïnstalleerd dat toevallige inschakeling is voorkomen.

537.2.3 (toelichting)

Scheiders en als scheider gebruikte toestellen die geen belasting van betekenis kunnen uitschakelen mogen alleen zijn toegepast als maatregelen zijn genomen tegen ongewilde of onoordeelkundige bediening.

537.2.4 (toelichting)

Voor een veilige scheiding mogen alleen zijn gebruikt:

  1. scheiders en als scheider gebruikte toestellen waarmee alle actieve delen gelijktijdig worden onderbroken of
  2. bij elkaar geplaatste scheiders en als scheider gebruikte toestellen waarmee de actieve delen afzonderlijk worden onderbroken. Hierbij verdienen de toestellen genoemd onder a de voorkeur.

537.2.5 (toelichting)

Scheiders en als scheider gebruikte toestellen moeten eenduidig zijn geïdentificeerd zodat het duidelijk is welke stroomketen wordt onderbroken.

537.3 - Werkschakelaars

Zie ook rubriek 8.463.

537.3.1 (toelichting)

Werkschakelaars mogen alleen zijn opgenomen in:

  1. hoofdstroomketens of
  2. hulpstroomketens.

Werkschakelaars in hoofdstroomketens verdienen de voorkeur. Het is noodzakelijk dat deze de vollaststroom van de stroomkring kunnen afschakelen. Daarbij behoeven niet altijd alle actieve delen te worden onderbroken.

Als werkschakelaars worden geplaatst in hulpstroomketens moet dezelfde veiligheid verzekerd zijn als van een werkschakelaar in de hoofdstroomketen. Indien noodzakelijk moeten daarvoor aanvullende maatregelen worden genomen.
Zie ook bepaling 8.537.3.1.

537.3.2 (toelichting)

Werkschakelaars moeten schakelaars met handbediening zijn.
Werkschakelaars waarvan de contacten niet zichtbaar zijn moeten zijn voorzien van een betrouwbare standaanwijzer die de open en gesloten stand pas aangeeft als deze is bereikt.

537.3.3 (toelichting)

Werkschakelaars moeten zo zijn ingericht en geïnstalleerd dat toevallige inschakeling is voorkomen.
Zie ook bepaling 8.537.3.3.

537.3.4

Werkschakelaars moeten goed bereikbaar zijn en duidelijk zijn geïdentificeerd.

537.4 - Noodschakelaars (inclusief noodstopschakelaars) (toelichting)

537.4.1

De in de hoofdstroomketen opgenomen schakelaars voor uitschakeling in geval van nood moeten de totale belastingstroom van de keten kunnen uitschakelen.
Rekening moet zijn gehouden met motoren met geblokkeerde rotor.

537.4.2 (toelichting)

Uitschakeling van de voeding in geval van nood moet geschieden door:

  1. één noodschakelaar of
  2. een samenstel van toestellen dat in werking wordt gesteld door slechts één enkele handeling.

Uitschakeling van de voeding geldt niet voor voedingsketens waarbij het handhaven van de voeding voor de noodstopschakeling noodzakelijk is. Het handhaven van de voeding is soms noodzakelijk voor het snel tot stilstand brengen van aandrijvingen waarbij elektrisch remmen is toegepast.

Stopcontacten mogen niet als noodschakelaar zijn geïnstalleerd.

537.4.3

Bij voorkeur moeten noodschakelaars zijn opgenomen in de hoofdstroomketen.

Nooduitschakeling met behulp van een samenstel van toestellen dat op afstand wordt bediend moet werken volgens het "fail-safe"-principe.
Zie ook bepaling 8.537.4.3.

537.4.4 (toelichting)

Bedieningsorganen van noodschakelaars moeten rood gekleurd zijn en in industriële installaties een gele achtergrond hebben.
Zie ook bepaling 8.537.4.4.

537.4.5

Bedieningsorganen van noodschakelaars moeten gemakkelijk bereikbaar zijn.

537.4.6 (toelichting)

Bedieningsorganen van noodschakelaars moeten zo zijn dat ze na bediening in de uitgeschakelde stand blijven staan.

Deze bepaling geldt niet indien het uitschakelen en weer inschakelen uitsluitend door dezelfde persoon kan geschieden.

Het opheffen van de nooduitschakeling mag niet het inschakelen van het desbetreffende deel van de installatie tot gevolg hebben.
Zie ook bepaling 8.537.4.6.

537.4.7

Noodschakelaars en noodstopschakelaars moeten goed bereikbaar, duidelijk herkenbaar en eenduidig geïdentificeerd zijn.

537.5 - Bedieningsschakelaars (toelichting)

Zie ook 8.537.5.

537.5.1 (toelichting)

Bedieningsschakelaars moeten geschikt zijn voor de sterkste stroom die in de stroomketen kan optreden.

537.5.2 (toelichting)

Bedieningsschakelaars zonder opening van de bijbehorende fasen of polen zijn toegelaten.

537.5.3

Scheiders, smeltpatronen en verbindingsstrippen mogen niet als bedieningsschakelaar zijn gebruikt.