De nul wordt geacht ongeveer aardpotentiaal te hebben als de spanning ten opzichte van aarde onder normale omstandigheden niet meer dan 12 V bedraagt. Deze begrenzing geldt niet voor de spanning die optreedt gedurende de aanspreektijd van beveiligingstoestellen tegen overstroom.
Als een kabel die een beschermingsleiding bevat door het magnetisch circuit wordt gevoerd, moet deze beschermingsleiding nogmaals maar dan in tegengestelde richting door dit magnetisch circuit worden gevoerd.
In meerfasenstroomketens moeten de lekstromen vectorieel worden opgeteld.
Aardlekbeveiligingen kunnen aanspreken bij een aardlekstroom groter dan 50 % van hun nominale aanspreekstroom.
De hier bedoelde lekstromen zijn die welke voor de aangesloten toestellen op grond van de toestelnormen zijn toegelaten.
Rekening mag worden gehouden met die toestellen die gelijktijdig onder spanning staan en daardoor een bijdrage leveren aan de te verwachten lekstromen.
Dit geldt ook voor aardlekschakelaars met een aanspreekstroom van ten hoogste 30 mA.
De andere beschermingsmaatregelen kunnen bestaan uit het aanbrengen van beschermingsleidingen of uit het gebruik van beschermingstransformatoren.
De elektrische voeding mag zijn betrokken uit de installatie waarin de aardlekbeveiliging is opgenomen.
Een voorbeeld van dit type aardlekbeveiliging is een elektronische aardlekbeveiliging die wordt gevoed door een hulpspanning afkomstig van een andere voedingsbron dan die van de te beveiligen stroomketen.
Bij het toepassen van een afzonderlijke aardelektrode als genoemd onder b gaat het betrokken gedeelte van het TN-stelsel over in een TT-stelsel.
Indien meer voedingspunten per installatie aanwezig zijn geldt deze bepaling voor ieder begin van de installatie.
Aardlekbeveiligingen kunnen aanspreken bij een aardlekstroom groter dan 50 % van hun nominale aanspreekstroom.
De vereiste sleutel of het speciale gereedschap mag alleen in het bezit zijn van een verantwoordelijk deskundige of een bevoegd persoon.
Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door het aanbrengen op voldoende onderlinge afstand of door het plaatsen van deugdelijke schotten.
Om ongewenste uitschakeling te voorkomen moet rekening worden gehouden met eventuele piekstromen.
Een voorbeeld hiervan is de aanloopstroom van inductiemotoren.
Voor de verklaring van de symbolen IB, IZ, In en I2 zie 433.2.
Voor het omrekenen van een intermitterende belasting naar een continu gevoerde belasting kan gebruik worden gemaakt van IEC 853-1.
Aan het bepaalde kan worden voldaan indien:
Zie figuur 53Y en 53Z (bijlage NL533-A).
De zwakste ideële kortsluitstroom is de stroom die optreedt bij een kortsluiting in het punt dat het verst van de voeding is verwijderd; de sterkste ideële kortsluitstroom is de stroom die optreedt bij een kortsluiting op de plaats waar het beveiligingstoestel zich bevindt.
Het kortsluitvermogen zal in ieder geval boven een minimumwaarde moeten zijn om te kunnen voldoen aan het bepaalde in 434.3.2.
De lengte van een leiding die is beveiligd tegen kortsluitstroom zal zo moeten zijn dat bij kortsluiting aan het einde van de leiding het beveiligingstoestel tegen kortsluitstroom aanspreekt overeenkomstig het bepaalde in 434.3.2.
Deze lengte kan worden bepaald door berekening volgens IEC 61200-53 en IEC 61200-413 of worden ontleend aan de tabellen 53X tot en met 53Z (zie bijlage NL533-A).
In afwijking van de gegeven formule in IEC 61200-53, waarbij voor de opwarming van de geleider met een factor 1,5 x R20 wordt gerekend, is in de tabellen 53X tot en met 53Z met de werkelijk optredende gemiddelde temperatuur (θgem) na de kortsluiting gerekend (zie bijlage NL533-B/zie ook NPR-IEC 60724).
Kortsluitingen omvatten zowel sluitingen tussen fase-nul, fase-fase en fase-beschermingsleiding.
Voor sluiting tussen fase-nul zie de tabellen 53X en 53Y.
Voor sluiting tussen fase-beschermingsleiding zie de tabellen 53Y en 53Z.
Doordat in de tabellen 53Y en 53Z is gerekend met een afschakeltijd van respectievelijk 0,1 s en 0,4 s is tevens voldaan aan bepaling 413.1.1.1.
De invloed van de reactantie is bij leidingen met een nominale kerndoorsnede tot en met 120 mm2 verwaarloosd.
Bij leidingen met een nominale kerndoorsnede van:
De tabellen gelden niet voor éénaderige kabels.
Bij het vervangen van beveiligingstoestellen tegen kortsluitstroom door beveiligingstoestellen van een ander fabrikaat of type (dus ook bij vervanging van smeltpatronen door andere smeltpatronen) is het noodzakelijk om met behulp van de door de fabrikant opgegeven bovengrens van de uitschakelkarakteristiek te controleren of nog aan de bepaling wordt voldaan.
Nadere bepalingen omtrent de toepassing van beveiligingstoestellen tegen onderspanning kunnen zijn opgenomen in de aansluitvoorwaarden elektriciteit van het desbetreffende energiedistributiebedrijf.
Deze belastingen hangen af van de ideële kortsluitstroom op de plaats waar de aardlekbeveiliging is aangebracht en van de schakelkarakteristieken van het toestel dat beveiligt tegen kortsluiting.
Het kan nodig zijn aanvullende eisen te stellen aan toestellen met gecombineerde functies.
Een voorbeeld is een werkschakelaar die tevens als bedieningsschakelaar en als scheider dienst doet.
Zie ook 462.2.
Een toevallige inschakeling kan worden veroorzaakt door schokken of trillingen.
Dit kan worden bereikt door:
Het scheiden kan zijn verkregen door:
Bij stopcontacten is dit herkenbaar, in andere gevallen kan het aanbrengen van een aanduiding nodig zijn.
Als werkschakelaar kunnen dienen:
Het gebruik van terugverende drukknoppen is dus niet toegelaten.
Een toevallige inschakeling kan worden veroorzaakt door schokken of trillingen.
Zie ook rubriek 464.
Het uitschakelen kan worden verkregen door:
Bedieningsorganen kunnen zijn:
Aan deze bepaling kan worden voldaan door vergrendeling of blokkering.
Zie ook rubriek 465.
Rekening moet zijn gehouden met in de stroomketen opgenomen condensatoren.
Bedieningsschakelaars die de bijbehorende fasen of polen niet openen zijn bijvoorbeeld halfgeleidertoestellen.
Als bedieningsschakelaars mogen zijn gebruikt: