Voor railkokersystemen zie NEN 10439-2.
Bij deze bepalingen is uitgegaan van railkokersystemen met aangebrachte aftakeenheden en/of afgedekte aftakopeningen.
Deze bepaling houdt onder andere in dat actieve delen van smeltveiligheden in aftakeenheden, die geen beschermingsgraad IP2X hebben, spanningsloos moeten worden gemaakt overeenkomstig het bepaalde in 8.762.1.3.2.
Deze bepaling sluit niet uit dat de beveiligingstoestellen zich aan de primaire zijde van een voedende transformator bevinden en dat voor beveiliging tegen kortsluitstroom en beveiliging tegen overbelastingsstroom afzonderlijke beveiligingstoestellen worden toegepast.
Het bepaalde in 473.3.2.1 en 473.3.2.2 geldt hier onverkort.
Deze bepaling sluit niet uit dat voor beveiliging tegen kortsluitstroom en beveiliging tegen overbelastingsstroom afzonderlijke beveiligingstoestellen worden toegepast.
Hiervoor moet advies van de fabrikant zijn ingewonnen omdat de reductiefactoren van leidingen niet zonder meer kunnen worden toegepast.
Ook gesloten ringen vallen onder deze bepaling.
In bepaalde gevallen kunnen de k-waarden en de bijbehorende tijdsduur van de kortsluitstroom van de direct aangesloten kabels bepalend zijn.
Ook gesloten ringen vallen onder deze bepaling.
Deze bepaling sluit niet uit dat tussen aftakeenheden en aftakrailkokers leidingen worden gebruikt. Het gebruik van leidingen is tevens toegelaten voor het passeren van obstakels, voorzover het toepassen van railkokers om technische of praktische redenen bezwaarlijk of onmogelijk is en de overzichtelijkheid niet wordt geschaad.
Deze bepaling sluit niet uit dat railkokersystemen door vloeren en wanden worden gevoerd.
De ophanghoogte boven de vloer mag niet groter zijn dan met het oog op de inrichting van de ruimte noodzakelijk is.
Voor bediening en onderhoud is het gebruik van ladders, verplaatsbare trappen en dergelijke toegelaten.
Hieraan kan worden voldaan door het aanbrengen van expansie-eenheden.
Het aansluiten van verplaatsbare apparatuur en handgereedschap kan geschieden via contactdozen die zijn aangebracht of aangesloten op aftakeenheden.
De beveiligingen genoemd onder a en b moeten selectief zijn ten opzichte van de beveiligingen in de aftakeenheden.
Het bepaalde onder a zal veelal een constructieve voorziening noodzakelijk maken of een andere al dan niet elektrische vergrendeling zodat smeltpatronen spanningsloos kunnen worden verwisseld.
Indien de vergrendeling met een hulpschakelaar plaatsvindt moet deze voldoen aan het bepaalde in 8.537.600 en zijn opgenomen in een veiligheidsketen overeenkomstig het bepaalde in 8.470.100.
Deze bepaling zal veelal een constructieve voorziening noodzakelijk maken of een andere al dan niet elektrische vergrendeling zodat smeltpatronen spanningsloos kunnen worden verwisseld.
Indien de vergrendeling met een hulpschakelaar plaatsvindt moet deze voldoen aan het bepaalde in 8.537.600 en zijn opgenomen in een veiligheidsketen overeenkomstig het bepaalde in 8.470.100.
De aansluiting van een werktuig of toestel waarvan meer dan één motor, elektrisch toestel of dergelijke deel uitmaken, wordt als één aansluiting beschouwd in de zin van deze bepaling.
Zie ook de bepalingen 8.762.1.4.2.8 en 8.762.1.4.2.10.
Leidingen voor de voeding van railkokersystemen en leidingen zoals bedoeld in de toelichting op bepaling 8.762.1.4.1.2 moeten voldoen aan de algemene bepalingen en aan de bijzondere bepalingen die gelden voor de ruimten waarin deze leidingen zijn geïnstalleerd.
Zie ook blad 13 van NPR 5310:1998.
Voorbeelden van installatiesystemen zijn:
Aan deze bepaling kan worden voldaan door toepassing van een metalen of kunststofbuis van voldoende sterkte.
De buiseinden moeten zo zijn afgewerkt dat de leidingen niet worden beschadigd.
Aan deze bepaling kan worden voldaan door toepassing van een metalen of kunststofbuis van voldoende sterkte.
De buiseinden moeten zo zijn afgewerkt dat de leidingen niet worden beschadigd.
Ten einde verplaatsing van het aangesloten elektrisch materieel mogelijk te maken zal deze buis aan dit materieel moeten zijn bevestigd.