Hoofdstuk 11 - Toepassingsgebied

11.1 (toelichting)

Deze norm is van toepassing op elektrische installaties zoals van:

  1. tot bewoning bestemde gebouwen en terreinen;
  2. tot zakelijke doeleinden bestemde gebouwen en terreinen;
  3. tot openbare doeleinden bestemde gebouwen en terreinen;
  4. tot industriële doeleinden bestemde gebouwen en terreinen;
  5. ruimten en terreinen bestemd voor landbouw, tuinbouw of veeteelt;
  6. geprefabriceerde gebouwen;
  7. caravans, campings en soortgelijke terreinen;
  8. bouwterreinen, tentoonstellings-, kermis- en andere tijdelijke installaties;
  9. jachthavens.

11.2 (toelichting)

Deze norm heeft betrekking op:

  1. stroomketens met:
    1. een nominale wisselspanning van ten hoogste 1000 V. In deze norm wordt rekening gehouden met de voorkeurfrequenties van 50 Hz, 60 Hz en 400 Hz. Deze voorkeur sluit het gebruik van andere frequenties voor speciale doeleinden niet uit;
    2. een nominale gelijkspanning van ten hoogste 1500 V;
  2. stroomketens, inwendige bedrading van toestellen hierbij niet inbegrepen, met een spanning hoger dan 1000 V die worden gevoed uit laagspanningsinstallaties met een wisselspanning niet hoger dan 1000 V. Voorbeelden zijn ontstekingsketens voor gasontladingslampen en elektrostatische filters;
  3. leidingen en leidingsystemen waarvoor geen productnormen bestaan;
  4. alle verbruiksinstallaties buiten de gebouwen;
  5. vaste leidingsystemen voor informatie- en communicatietechnologie, signalering, besturing en soortgelijke toepassingen. Inwendige bedrading van toestellen is hierbij niet inbegrepen;
  6. wijzigingen en uitbreidingen van installaties, inclusief delen van de bestaande installatie die door wijzigingen en uitbreidingen worden beïnvloed.

11.3 (toelichting)

Deze norm is niet van toepassing op:

  1. materieel ten behoeve van elektrische tractie (met inbegrip van het rollend materieel en de seinuitrusting);
  2. elektrisch materieel van automobielen (met inbegrip van elektrische wagens);
  3. elektrische installaties van vaartuigen, verplaatsbare en vaste platformen buitengaats;
  4. elektrische installaties van vliegtuigen;
  5. installaties voor openbare verlichting die deel uitmaken van een net zoals bedoeld in 11.4;
  6. installaties in mijnen en groeven;
  7. materieel voor onderdrukking van radiostoring tenzij dit de veiligheid van de elektrische installatie nadelig beïnvloedt;
  8. elektrische schrikdraadinstallaties;
  9. bliksembeveiligingsinstallaties.

11.4 (toelichting)

Deze norm is niet bedoeld voor toepassing op openbare en private netten ten behoeve van:

  1. de distributie van elektrische energie;
  2. de opwekking en het transport van elektrische energie en het bijbehorend materieel.

11.5

Met betrekking tot elektrisch materieel geldt deze norm slechts voor de keuze en de juiste toepassing. Dit geldt ook voor samengebouwd elektrisch materieel waarvan de afzonderlijke delen aan de desbetreffende productnormen voldoen.

11.6 (toelichting)

De volgende kenmerken van een installatie moeten zijn vastgesteld aan de hand van de genoemde hoofdstukken:

  1. het doel waarvoor de installatie is ontworpen, de algemene indeling en de voedingsbronnen, zie hoofdstuk 31;
  2. de invloed van de omgeving waaraan de installatie wordt blootgesteld, zie hoofdstuk 32;
  3. de onderlinge beïnvloeding van het in de installatie opgenomen elektrisch materieel en de terugwerking op het voedende net, zie hoofdstuk 33;
  4. voorzieningen voor het uitvoeren van onderhoud, zie hoofdstuk 34.

Met de kenmerken moet rekening zijn gehouden bij het kiezen van beschermingsmaatregelen (zie deel 4) en bij de keuze en installatie van elektrisch materieel (zie deel 5).