Voor een betrouwbaar en economisch ontwerp van een installatie, rekening houdend met beperkingen door de gebruikstemperatuur en spanningsval, is het van belang het hoogste gevraagde vermogen vast te stellen.
Bij het vaststellen van het hoogste door een installatie of deel daarvan gevraagde vermogen mag rekening worden gehouden met de gelijktijdigheidsfactor.
De volgende kenmerken van stroomstelsels moeten worden vastgesteld:
In deze norm wordt rekening gehouden met de volgende stroomstelsels:
Wisselspanning | Gelijkspanning |
---|---|
eenfasig met 2 geleiders | met 2 geleiders |
eenfasig met 3 geleiders | met 3 geleiders |
tweefasig met 3 geleiders | |
tweefasig met 5 geleiders | |
driefasig met 3 geleiders | |
driefasig met 4 geleiders |
In deze norm wordt met de volgende wijzen van aarding van het stelsel rekening gehouden:
In een TN-stelsels is één punt van de voedingsbron rechtstreeks met aarde verbonden en zijn de metalen gestellen in de installaties door beschermingsleidingen met dat punt verbonden.
Op basis van de uitvoering van de nulleiding en de beschermingsleiding zijn er drie soorten TN-stelsels te onderscheiden:
Zie figuren 31A tot en met 31C.
In een TT-stelsels is één punt van de voedingsbron rechtstreeks met aarde verbonden en zijn de metalen gestellen in de installatie verbonden met aardelektroden die elektrisch onafhankelijk zijn van de aardelektroden van de voedingsbron.
Zie figuur 31D.
In een IT-stelsels zijn alle actieve delen niet of via een impedantie met aarde verbonden; de metalen gestellen in de elektrische installatie zijn:
Zie figuur 31E.
Wijze van aarding voor gelijkspanningsstelsels.
Waar de figuren 31F tot en met 31J de aarding tonen van een bepaalde pool van een tweeleiding-gelijkspanningsstelsel, moet de beslissing om de positieve of de negatieve pool te aarden zijn bepaald door de gebruiksomstandigheden of andere overwegingen.
Van de beschikbare voedingsbron(nen) moeten de volgende kenmerken zijn vastgesteld:
Deze kenmerken moeten voor externe voedingsbronnen zijn verkregen en voor eigen voedingsbronnen zijn vastgesteld. Deze kenmerken zijn van toepassing op zowel de hoofdvoeding als op de voeding voor veiligheidsdoeleinden en voor reservedoeleinden.
Waar de aanwezigheid van installaties voor veiligheidsdoeleinden is voorgeschreven door de voor de brandveiligheid verantwoordelijke overheid of waar de omstandigheden bij ontruiming in noodsituaties dat noodzakelijk maken en/of de aanwezigheid van installaties voor reservedoeleinden wordt verlangd door degene die de installatiespecificaties heeft opgesteld, moeten de kenmerken van de voedingsbronnen voor elke toepassing afzonderlijk zijn vastgesteld.
Zulke voedingsbronnen moeten voldoende vermogen hebben, betrouwbaar en voldoende belastbaar zijn en een passende overnametijd hebben.
Iedere installatie moet, waar noodzakelijk, zijn opgedeeld in meer dan één stroomketen om:
Delen van installaties die onafhankelijk van elkaar moeten worden bedreven moeten door afzonderlijke distributiegroepen zijn gevoed, waarbij deze stroomketens niet worden beïnvloed door storingen in andere stroomketens.