Hoofdstuk 31 - Beoogd doel, voedingsbronnen en indelingen

311 - Hoogste gevraagde vermogen en gelijktijdigheidsfaktor

311.1

Voor een betrouwbaar en economisch ontwerp van een installatie, rekening houdend met beperkingen door de gebruikstemperatuur en spanningsval, is het van belang het hoogste gevraagde vermogen vast te stellen.

311.2 (toelichting)

Bij het vaststellen van het hoogste door een installatie of deel daarvan gevraagde vermogen mag rekening worden gehouden met de gelijktijdigheidsfactor.

312 - Indeling van stroomstelsels

De volgende kenmerken van stroomstelsels moeten worden vastgesteld:

  1. de spanningssoort en het aantal actieve leidingen en
  2. de wijze van aarding van het stelsel.

312.1 - Spanningssoort en aantal actieve geleiders (toelichting)

In deze norm wordt rekening gehouden met de volgende stroomstelsels:

Wisselspanning Gelijkspanning
eenfasig met 2 geleiders met 2 geleiders
eenfasig met 3 geleiders met 3 geleiders
tweefasig met 3 geleiders  
tweefasig met 5 geleiders  
driefasig met 3 geleiders  
driefasig met 4 geleiders  

312.2 - Wijze van aarding van het stelsel (toelichting)

In deze norm wordt met de volgende wijzen van aarding van het stelsel rekening gehouden:

312.2.1 - TN-stelsel

In een TN-stelsels is één punt van de voedingsbron rechtstreeks met aarde verbonden en zijn de metalen gestellen in de installaties door beschermingsleidingen met dat punt verbonden.
Op basis van de uitvoering van de nulleiding en de beschermingsleiding zijn er drie soorten TN-stelsels te onderscheiden:

  1. TN-S-stelsel: door de gehele installatie is een afzonderlijke beschermingsleiding gebruikt;
  2. TN-C-S-stelsel: in een gedeelte van de installatie zijn de nulleiding en de beschermingsleiding gecombineerd;
  3. TN-C-stelsel: door de gehele installatie zijn de nulleiding en de beschermingsleiding gecombineerd.

Zie figuren 31A tot en met 31C.

312.2.2 - TT-stelsel

In een TT-stelsels is één punt van de voedingsbron rechtstreeks met aarde verbonden en zijn de metalen gestellen in de installatie verbonden met aardelektroden die elektrisch onafhankelijk zijn van de aardelektroden van de voedingsbron.

Zie figuur 31D.

312.2.3 - IT-stelsel

In een IT-stelsels zijn alle actieve delen niet of via een impedantie met aarde verbonden; de metalen gestellen in de elektrische installatie zijn:

  1. afzonderlijk met aarde verbonden,
  2. gezamenlijk met aarde verbonden of
  3. gezamenlijk met de bedrijfsaarde verbonden (zie ook 413.1.5).

Zie figuur 31E.

312.2.4 - Gelijkspanningsstelsels (toelichting)

Wijze van aarding voor gelijkspanningsstelsels.
Waar de figuren 31F tot en met 31J de aarding tonen van een bepaalde pool van een tweeleiding-gelijkspanningsstelsel, moet de beslissing om de positieve of de negatieve pool te aarden zijn bepaald door de gebruiksomstandigheden of andere overwegingen.

TN-S-stelsel
De geaarde leiding (bijvoorbeeld L- in installatie a of de geaarde middenleiding (M) in installatie b) is in de gehele installatie gescheiden van de beschermingsleiding.
Zie figuur 31F.
TN-C-stelsel
De geaarde leiding (bijvoorbeeld L- in installatie a of de geaarde middenleiding (M) in installatie b) en de beschermingsleiding zijn in de gehele installatie gecombineerd in een enkele PEN-leiding.
Zie figuur 31G.
TN-C-S-stelsel
De geaarde leiding (bijvoorbeeld L- in installatie a of de geaarde middenleiding (M) in installatie b)) en de beschermingsleiding zijn in een gedeelte van de installatie gecombineerd in een enkele PEN-leiding.
Zie figuur 31H.
TT-stelsel
Zie figuur 31J.
IT-stelsel
Zie figuur 31K.

313 - Voedingsbronnen

313.1 - Algemeen

313.1.1

Van de beschikbare voedingsbron(nen) moeten de volgende kenmerken zijn vastgesteld:

  1. de spanningssoort en de frequentie;
  2. de nominale spanning;
  3. de hoogste te verwachten kortsluitstroom op het aansluitpunt van de installatie;
  4. het geschikt zijn voor het gebruik bij de installatie, met inbegrip van de hoogste belasting.

313.1.2

Deze kenmerken moeten voor externe voedingsbronnen zijn verkregen en voor eigen voedingsbronnen zijn vastgesteld. Deze kenmerken zijn van toepassing op zowel de hoofdvoeding als op de voeding voor veiligheidsdoeleinden en voor reservedoeleinden.

313.2 - Voedingsbronnen voor veiligheidsdoeleinden en voedingsbronnen voor reservedoeleinden (toelichting)

Waar de aanwezigheid van installaties voor veiligheidsdoeleinden is voorgeschreven door de voor de brandveiligheid verantwoordelijke overheid of waar de omstandigheden bij ontruiming in noodsituaties dat noodzakelijk maken en/of de aanwezigheid van installaties voor reservedoeleinden wordt verlangd door degene die de installatiespecificaties heeft opgesteld, moeten de kenmerken van de voedingsbronnen voor elke toepassing afzonderlijk zijn vastgesteld.
Zulke voedingsbronnen moeten voldoende vermogen hebben, betrouwbaar en voldoende belastbaar zijn en een passende overnametijd hebben.

314 - Opdelen van installaties

314.1

Iedere installatie moet, waar noodzakelijk, zijn opgedeeld in meer dan één stroomketen om:

  1. bij defecten gevaar te vermijden en de nadelige gevolgen zo gering mogelijk te houden;
  2. veilig(e) inspectie, beproeving en onderhoud mogelijk te maken;
  3. rekening te houden met gevaar dat zou kunnen ontstaan door een storing in een stroomketen, bijvoorbeeld een stroomketen voor verlichtingsdoeleinden.

314.2

Delen van installaties die onafhankelijk van elkaar moeten worden bedreven moeten door afzonderlijke distributiegroepen zijn gevoed, waarbij deze stroomketens niet worden beïnvloed door storingen in andere stroomketens.