Voor een overzicht van de in dit hoofdstuk gebruikte benamingen zie figuur 54A (bijlage IB541).
Een functionele aarding kan nodig zijn voor de goede werking van de installatie of van hierin aanwezig elektrisch materieel.
Voorbeelden zijn:
Voor uitwendige invloeden zie hoofdstuk 32.
De doelmatigheid van een aardelektrode hangt af van de bodemgesteldheid ter plaatse, zodat afhankelijk daarvan één of meer elektroden moeten worden toegepast om een voldoend lage aardverspreidingsweerstand te verkrijgen. Extra voorzichtigheid moet worden betracht indien voorgespannen betonnen constructies zijn toegepast.
Bij het bepaalde onder e moet rekening worden gehouden met het feit dat voorspanelementen van voorgespannen betonconstructies niet geschikt zijn voor gebruik als aardelektrode. Voorspanelementen van heipalen zijn wel geschikt voor dit doel mits de aansluiting voldoet aan het bepaalde in 542.2.4.
Stelsels van onderling verbonden band- of draadvormige leidingen die vrijwel horizontaal in de grond zijn aangebracht en als aardelektrode zijn toegepast worden aangeduid als aardnet.
Het is gewenst dat de betrouwbaarheid van de aarding onafhankelijk is van derden.
Deze bepaling sluit de aanwezigheid niet uit van:
Gelaste verbindingen zijn toegelaten voor verbindingen bij aardleidingen.
Om aan het bepaalde te voldoen moeten aansluitingen op aardelektroden van aardleidingen en van leidingen die van gestelspanningsspoelen komen tegen mechanische beschadiging zijn beschermd. Losneembare verbindingen moeten toegankelijk zijn.
Leidingen voor aanvullende potentiaalvereffening overeenkomstig bepaling 413.1.6 behoeven niet met de hoofdaardrail of hoofdaardklem te zijn verbonden.
Toestelklemmen moeten geschikt zijn voor de nominale kerndoorsnede van de toegepaste beschermingsleiding.
Er mag rekening worden gehouden met de stroombegrenzende eigenschappen van de impedanties in de stroomketen en met die van het beveiligingstoestel (I²t).
Er moet rekening worden gehouden met de hoogst toelaatbare temperatuur van de aansluitingen, zoals aansluitklemmen en soldeerverbindingen.
Tabel 54D in IEC 364-5-54 is [In bewerking].
De berekende kerndoorsnede moet tevens voldoen aan het bepaalde in 413.1.
Bij toepassing van schakel- en verdeelinrichtingen met een isolerend omhulsel moet, als is voldaan aan het gestelde in de toelichtingen op 413.1.3.3, 413.1.4.2 en 413.1.5.3, rekening zijn gehouden met de stroomketen en de aanspreektijd t behorende bij het beveiligingstoestel met de grootste In dat dient als bescherming tegen indirecte aanraking.
Met betrekking tot de invloed van de omgeving moet zijn voldaan aan het bepaalde in hoofdstuk 52.
Voorbeelden van de in b bedoelde omhulsels zijn die om railkokers of contactrails alsmede buizen.
Hieraan kan worden voldaan door toepassing van:
Metalen waterleidingen voldoen in het algemeen niet aan het bepaalde.
Doeltreffende bescherming kan worden bereikt door afzonderlijke boven de grond en niet in zicht gelegde beschermingsleidingen in buis aan te leggen en door afzonderlijk in de grond gelegde beschermingsleidingen op een sleufdiepte van ten minste 0,6 m te leggen.
Voor beschermingsmaatregelen met betrekking tot TN-, TT- en IT-stelsels zie hoofdstuk 41.
Het verdient aanbeveling hieraan ook te voldoen bij toepassing van bepaling 413.1.1.5.
Het dicht bij elkaar leggen van de beschermingsleiding en bijbehorende actieve leidingen beperkt bij aardsluiting de zelfinductie van de lus.
De aardelektrode waarop de spoel van een gestelspanningsbeveiliging is aangesloten wordt hulpaardelektrode genoemd.
Deze leidingen zijn gelijk te stellen met beschermingsleidingen.
Deze bepaling heeft ten doel overbrugging van een gestelspanningsspoel te voorkomen die kan ontstaan door een geleidende verbinding tussen de leidingen naar de hulpaardelektrode en de hulpaardelektrode enerzijds en de beschermingsleiding en de hiermee al dan niet opzettelijk verbonden geleidende delen anderzijds.
Deze bepaling heeft onder andere betrekking op ontstoringscondensatoren.
Indien de mantel van een concentrische kabel met minerale isolatie als PEN-leiding wordt gebruikt houdt dit in dat deze vanaf het begin van de installatie één doorlopend systeem vormt.
Deze bepaling is niet van toepassing in schakel- en verdeelinrichtingen; daar hoeft de PEN-leiding niet geïsoleerd te zijn.