Hoofdstuk 52 - Keuze en installatie van leidingsystemen

520 - Algemeen

Zie ook rubriek 8.520.

520.1 (toelichting)

Bij de keuze en installatie van leidingsystemen gelden de grondbeginselen uit deel 1 voor zover deze betrekking hebben op:

  1. kabels en geleiders;
  2. de bijbehorende aansluitingen en verbindingen;
  3. de bijbehorende benodigde ondersteuningen of ophangingen;
  4. de bijbehorende omhulsels of methoden ter bescherming tegen uitwendige invloeden.

521 - Soorten leidingsystemen

521.1

De installatiemethode van leidingsystemen moet worden uitgevoerd:

  1. overeenkomstig tabel 52F en
  2. met leidingen die geschikt zijn voor de te verwachten uitwendige invloeden.

Tabel 52F: Keuze van leidingsystemen

Leidingen Installatiemethode
Zonder bevestiging Direct bevestigd Buis Kabelgoot (incl. plintgoot, verzonken vloergoot) Kabelkoker Kabelladder, kabelbaan, kabelsteunen Op isolatoren Spandraad
Ongeïsoleerde leidingen -2) -2) -2) -2) -2) -2) +  
Geïsoleerde leidingen (uitgezonderd kabels)     + +1) +   +  
Kabels (met inbegrip van gearmeerde en mineraal geïsoleerde kabels) Meeraderig + + + + + + 0 +
Éénaderig 0 + + + + + 0 +
1)  Geïsoleerde leidingen zijn toegelaten indien de afdekking slechts met behulp van gereedschap of met handkracht (volgens de relevante voorschriften) kan worden verwijderd. De kabelgoot moet dan tevens beschermingsgraad IPX4 of IPXXD hebben (zie NEN 10529).
2)  Ongeïsoleerde beschermingsleidingen mogen wel zijn toegepast.
Toelichting:
+   toegelaten
-   niet toegelaten
0   niet van toepassing, of niet gangbaar in de praktijk

521.2 (toelichting)

De installatiemethode van een leidingsysteem moet, afhankelijk van de situatie, worden gekozen overeenkomstig tabel 52G.

Tabel 52G: Installatie van leidingsystemen

Leidingen Installatiemethode
Zonder bevestiging Direct bevestigd Buis Kabelgoot (incl. plintgoot, verzonken vloergoot) Kabelkoker Kabelladder, kabelbaan, kabelsteunen Op isolatoren Spandraad
Holten in de constructie van het gebouw (inclusief verlaagde plafonds en zwevende vloeren) toegankelijk 28 28 22, 23 31, 32, 33, 34, 76, 77 24, 25 14, 15, 16, 17, 18   0
niet toegankelijk 21, 28, 74, 75 0 22, 23, 74, 75 0 24, 25 0    
Kabelkanaal 43 43 41, 42 31, 32, 33, 34 5, 6, 24, 25 14, 15, 16, 17, 18    
In de grond gelegd 63, 64 0 61, 62   61, 62 0    
Direct aangebracht in de constructie van het gebouw 52 51 1, 2, 7, 8, 53 35, 36, 76, 77 26, 27 0    
Opbouw   11, 12, 13 3, 4 31, 32, 33, 34, 71, 72, 73 5, 6 14, 15, 16, 17, 18 20  
In zicht boven 2 meter   111), 121), 131) 31), 41) 311), 321), 331), 341), 37, 38, 711), 721), 731) 51), 61) 14, 15, 16, 17, 18 20 19
Onder water 81 81 0   0 0    
1)  Wordt in CENELEC uitgesloten, maar in Nederland wél toegelaten.
Toelichting:
-   niet toegelaten;
0   niet van toepassing, of niet gebruikelijk in de praktijk.
Zie blad 21 van NPR 5310:1998.

Getallen in deze tabel corresponderen met de nummers in tabel52-B2.

Voor toelaatbare stromen zie rubriek 523.

521.3 (toelichting)

Tabel 52-B1 en 52-B2 (zie bijlage CN523) geven een overzicht van installatiemethoden.

521.4 - Railkokersystemen

Railkokersystemen moeten voldoen aan NEN 10439-2 en worden geïnstalleerd overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant. De installatie moet voldoen aan rubriek 522 (met uitzondering van de bepalingen 522.1.1, 522.3.3, 522.8.1.6, 522.8.1.7 en 522.8.1.8) en de rubrieken 525, 526, 527 en 528.

521.5 - Wisselstroomketens (toelichting)

Alle leidingen van een wisselstroomketen (inclusief éénaderige kabels), geïnstalleerd in ferromagnetische omhulsels, moeten door hetzelfde omhulsel zijn omsloten.

521.6 - Buizen en kabelgoten

Leidingen van verschillende stroomketens met van elkaar afwijkende spanningen mogen in dezelfde buis of kabelgoot zijn ondergebracht mits alle leidingen zijn geïsoleerd voor de hoogst voorkomende spanning.

522 - Keuze en installatie afhankelijk van uitwendige invloeden (toelichting)

522.1 - Omgevingstemperatuur (AA)

Zie 321.1.

522.1.1

Leidingsystemen moeten zo worden gekozen en geïnstalleerd dat:

  1. zij geschikt zijn voor de hoogste en de laagste plaatselijke omgevingstemperatuur en
  2. is gewaarborgd dat de hoogst toelaatbare bedrijfstemperatuur van de isolatie zoals aangegeven in tabel 52A van rubriek 523 niet wordt overschreden.

522.1.2 (toelichting)

Leidingsystemen mogen alleen worden geïnstalleerd of verwerkt bij temperaturen binnen de grenzen zoals aangegeven in de desbetreffende produktomschrijving of zoals opgegeven door de fabrikant.

522.1.3

Wanneer kabels met een verschillende toegekende temperatuurwaarde in dezelfde omhulling worden geïnstalleerd, wordt de laagste toegekende temperatuurwaarde van alle kabels als de toegekende temperatuurwaarde van het leidingsysteem beschouwd.

522.2 - Uitwendige warmtebronnen

522.2.1 (toelichting)

Om invloed van warmte uit uitwendige warmtebronnen te voorkomen, moet één of meer van de volgende methoden worden gebruikt om leidingsystemen te beschermen:

  1. afscherming,
  2. plaatsing op voldoende afstand van de warmtebron,
  3. kiezen van een systeem waarbij voldoende rekening wordt gehouden met de extra temperatuurstijging,
  4. plaatselijke versterking of vervanging van isolatiemateriaal of
  5. een even doelmatige methode.

522.3 - Aanwezigheid van water (AD) (toelichting)

Zie 321.4

522.3.1 (toelichting)

Leidingsystemen moeten zo worden gekozen en geïnstalleerd dat binnendringend water geen schade veroorzaakt. Het leidingsysteem moet na voltooiing voldoen aan de ter plaatse van toepassing zijnde beschermingsgraad en de daarbij behorende IP-codering.

522.3.2

Wanneer zich in een leidingsysteem water kan verzamelen (ook door condensatie) moeten voorzieningen worden getroffen om dit vocht direct te laten afvloeien.

522.3.3

Wanneer leidingsystemen kunnen zijn blootgesteld aan de werking van golven (AD6), moet bescherming tegen mechanische belasting worden geboden door toepassing van de relevante maatregelen als aangegeven in 522.6, 522.7 en 522.8.

522.4 - Aanwezigheid van vreemde voorwerpen of stof (AE)

Zie 321.5.

522.4.1

Leidingsystemen moeten zo worden gekozen en geïnstalleerd dat het gevaar veroorzaakt door binnendringen van vreemde voorwerpen of stof tot een minimum wordt beperkt. Het leidingsysteem moet na voltooiing voldoen aan de ter plaatse van toepassing zijnde beschermingsgraad en de daarbij behorende IP-codering.

522.4.2 (toelichting)

Op plaatsen waar stof aanwezig is in hoeveelheden volgens code AE4, AE5 of AE6, moeten maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat opeenhoping van stof de warmteafvoer nadelig kan beïnvloeden.

522.5 - Aanwezigheid van corrosieve of verontreinigende gassen, dampen of (vloei)stoffen (AF)

Zie 321.6.

522.5.1 (toelichting)

Delen van leidingsystemen die kunnen worden aangetast door corrosieve of verontreinigende gassen, dampen of (vloei)stoffen, met inbegrip van water, moeten zijn vervaardigd van materialen die tegen deze stoffen zijn bestand of op andere wijze deugdelijk zijn beschermd.

522.5.2

Contact tussen ongelijksoortige metalen moet worden vermeden als dit contact elektrolyse kan veroorzaken.
Het bepaalde is niet van toepassing als speciale maatregelen zijn getroffen die elektrolyse voorkomen.

522.5.3

Als de eigenschappen van materialen door onderling contact nadelig kunnen worden beïnvloed, moeten deze materialen zo zijn geïnstalleerd dat zij niet met elkaar in aanraking kunnen komen.

522.6 - Stootbelasting (AG)

Zie 321.7.1.

522.6.1

Leidingsystemen moeten zo zijn gekozen en geïnstalleerd dat de schade als gevolg van mechanische belasting tot een minimum wordt beperkt. Deze mechanische belasting kan bijvoorbeeld worden veroorzaakt door stoten, puntbelasting of samendrukking tijdens installatie, gebruik of onderhoud.

522.6.2

Voor vaste installaties die onderhevig kunnen zijn aan matige (AG2) of zware (AG3) stootbelasting, moet bescherming worden verkregen door:

  1. de mechanische eigenschappen van het leidingsysteem,
  2. de keuze van de juiste plaats,
  3. het aanbrengen van aanvullende mechanische bescherming of
  4. een combinatie van bovengenoemde maatregelen.

522.7 - Trilling (AH)

Zie 321.7.2.

522.7.1 (toelichting)

Leidingsystemen die onderhevig zijn aan matige of zware trilling (AH2, respectievelijk AH3) moeten geschikt zijn voor deze omstandigheden. In het bijzonder geldt dit voor kabels en kabelverbindingen.

522.8 - Andere mechanische belasting (AJ)

Zie 321.7.3.

522.8.1 (toelichting)

Leidingsystemen moeten zo zijn gekozen en geïnstalleerd dat schade aan de mantel en de isolatie van kabels en geïsoleerde leidingen en hun aansluitingen tijdens installatie, gebruik of onderhoud wordt voorkomen.
Zie ook bepaling 8.522.8.1.

522.8.1.1 (toelichting)

Buizen of kabelkokers die zijn aangebracht in de bouwkundige constructie, moeten eerst voor elke stroomketen volledig zijn geïnstalleerd alvorens er een geïsoleerde leiding in mag worden getrokken.

522.8.1.2

De straal van elke bocht in een leidingsysteem moet zo zijn dat leidingen niet worden beschadigd.

522.8.1.3 (toelichting)

Wanneer leidingen niet over de gehele lengte worden ondersteund, moeten zij met daarvoor geschikte hulpmiddelen op passende afstanden deugdelijk worden ondersteund zodat zij niet door hun eigen gewicht worden beschadigd.

522.8.1.4 (toelichting)

Wanneer op een leidingsysteem een voortdurende trekkracht wordt uitgeoefend (bijvoorbeeld door het eigen gewicht bij een verticale leiding), moet een geschikt type leiding met voldoende doorsnede en bijpassende bevestigingsmethode worden gekozen zodat deze niet wordt beschadigd door het eigen gewicht.

522.8.1.5 (toelichting)

Buizen en kabelkokers moeten voldoende toegankelijk zijn om het trekken van leidingen mogelijk te maken zonder de leidingen te beschadigen.

522.8.1.6

Leidingsystemen die zijn aangebracht in de vloer moeten voldoende zijn beschermd tegen de gevolgen van het beoogde gebruik van de vloer.
Zie ook bepaling 8.522.8.1.6.

522.8.1.7 (toelichting)

Leidingsystemen of delen daarvan die onverbrekelijk deel uitmaken van wanden moeten horizontaal of verticaal zijn aangebracht of parallel aan de dichtstbijzijnde hoek in de ruimte.

Leidingsystemen die niet onverbrekelijk zijn aangebracht in de wanden mogen de kortste route volgen die praktisch is.

Ook leidingsystemen in plafonds of vloeren mogen de kortste route volgen die praktisch is.

522.8.1.8

Buigzame leidingsystemen moeten zo worden geïnstalleerd dat er geen overmatige trekspanning op de leidingen en aansluitingen wordt uitgeoefend.

522.8.1.9 (toelichting)

Omhulsels van leidingen en kabelondersteuningen mogen geen scherpe randen hebben.

522.9 - Plantengroei en/of schimmelvorming (AK)

Zie 321.8.

522.9.1 (toelichting)

Wanneer de omstandigheden zo zijn dat optredende plantengroei en/of schimmelvorming een gevaar kan opleveren (AK2), moet het leidingsysteem dienovereenkomstig zijn gekozen of moeten speciale beschermingsmaatregelen worden getroffen.

522.10 - Dieren (AL)

Zie 321.9.

522.10.1

Wanneer de omstandigheden zo zijn dat aanwezigheid van dieren gevaar kan opleveren (AL2), moet het leidingsysteem dienovereenkomstig worden gekozen of moeten speciale beschermingsmaatregelen worden getroffen. Deze maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit:

  1. de keuze van de juiste mechanische eigenschappen van het leidingsysteem,
  2. de keuze van de juiste plaats,
  3. het aanbrengen van aanvullende mechanische bescherming of
  4. een combinatie van bovengenoemde maatregelen.

522.11 - Zonnestraling (AN)

Zie 321.11.

522.11.1 (toelichting)

Wanneer de omstandigheden zo zijn dat matige (AN2) of hoge (AN3) zonnestraling kan voorkomen, moet een leidingsysteem zijn gekozen en geïnstalleerd dat geschikt is voor die omstandigheden of moet een deugdelijke afscherming zijn aangebracht.

522.12 - Seismische invloed (AP)

Zie 321.12.

522.12.1

Het leidingsysteem moet zo zijn gekozen en geïnstalleerd dat voldoende rekening wordt gehouden met seismische risico's op de plaats van de installatie.

522.12.2

Wanneer gevaar kan ontstaan door seismische invloeden volgens code AP2, AP3 of AP4, moeten maatregelen zijn getroffen met betrekking tot:

  1. de bevestiging van leidingsystemen aan het gebouw en
  2. de mate van flexibiliteit van de verbindingen tussen de vaste bedrading en alle belangrijke toestellen (bijvoorbeeld toestellen voor veiligheidsvoorzieningen).

522.13 - Wind (AR)

Zie 321.14.

522.13.1

Voor trillingen (AH) zie 522.7 en voor andere mechanische belastingen (AJ) zie 522.8.

522.14 - Bouwkundige structuur (CB)

Zie 323.2.

522.14.1

Wanneer er als gevolg van beweging van het gebouw (CB3) gevaren kunnen ontstaan, moeten de toegepaste ondersteuningen en omhullingen voor leidingen in staat zijn om relatieve bewegingen toe te laten zonder dat die leidingen worden onderworpen aan overmatige mechanische belastingen.

522.14.2 (toelichting)

Voor beweeglijke of onstabiele constructies (CB4) moeten buigzame leidingsystemen worden gebruikt.

523 - Hoogst toelaatbare stromen (toelichting)

523.0 - Toepassingsgebied

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn bedoeld om een voldoende levensduur te waarborgen van de geleider en de isolatie die thermisch belast worden door langdurige stroombelasting bij normaal gebruik.
Andere aspecten beïnvloeden de keuze van de doorsnede van leidingen, zoals bepalingen over:

  1. bescherming tegen elektrische schok (zie hoofdstuk 41);
  2. bescherming tegen thermische invloeden (zie hoofdstuk 42);
  3. beveiliging tegen overstroom (zie hoofdstuk 43);
  4. spanningsverlies (zie rubriek 525);
  5. de temperatuur van aansluitklemmen waarop de leidingen zijn aangesloten.

Deze rubriek is niet van toepassing op gearmeerde éénaderige kabels en op buigzame leidingen en hulpstroomleidingen.
Voor buigzame leidingen en hulpstroomleidingen zie 8.523.300.

523.1 - Algemeen

523.1.1

De stroom die een leiding continu voert tijdens normaal bedrijf mag geen temperaturen veroorzaken die de in tabel 52A vermelde hoogst toelaatbare temperatuur overschrijden. De stroom moet worden gekozen volgens het bepaalde in 523.1.2 of worden vastgesteld volgens het bepaalde in 523.1.3.

Tabel 52A: Hoogst toelaatbare bedrijfstemperatuur van de isolatie

Isolatiemateriaal Temperatuur1) °C
gevulcaniseerd rubber kern: 60
polyvinylchloride (PVC) kern: 70
vernet polyetheen (XLPE) en etheenpropeen rubber (EPR) kern: 90
mineraal (met of zonder PVC-mantel; aanraakbaar) metalen mantel: 70
mineraal (zonder mantel; niet aanraakbaar en niet in contact met brandbaar materiaal) metalen mantel: 1052)
1)  De temperaturen in deze tabel, waarop de waarden volgens de tabellen 52-C1 tot en met 52-C12 zijn gebaseerd, zijn ontleend aan NPR 3627, NEN 3620 en HD 586.
2)  Voor mineraal-geïsoleerde kabels zijn hogere temperaturen toegelaten afhankelijk van de temperatuurklasse van de kabel, de verbindingen, de omgevingscondities en andere externe factoren.

523.1.2 (toelichting)

Aan het bepaalde in 523.1.1 wordt voldaan als de stroom in leidingen de in tabel 52-B1, 52-B2 en 52-C1 t.m. 52-C12 vermelde waarden niet overschrijdt. Eventuele reductiefactoren volgens 52-D1 t.m. 52-D3 en volgens 52-E1 t.m. 52-E5 moeten op de vermelde waarden worden toegepast.

523.1.3

De waarden van de hoogst toelaatbare stromen kunnen worden vastgesteld:

  1. volgens NEN 10287;
  2. door beproevingen;
  3. door berekening volgens een erkende methode.

Met het belastingspatroon mag rekening worden gehouden. Bij in de grond gelegde kabels moet de daadwerkelijke warmteweerstand van de grond in rekening worden gebracht.

523.2 - Omgevingstemperaturen

523.2.1

De omgevingstemperatuur is die van de directe omgeving van de onbelaste leidingen.

523.2.2

Als de toelaatbare stroom wordt vastgesteld met behulp van de tabellen moeten de volgende waarden voor de omgevingstemperatuur worden aangehouden voor:

  1. installatiedraad en niet in de grond gelegde kabels: 30 °C;
  2. direct in de grond gelegde kabels: 20 °C;
  3. kabels gelegd in kokers in de grond: 20 °C.

523.2.3

Als de omgevingstemperatuur afwijkt van de waarde genoemd in bepaling 523.2.2 moet bij het vaststellen van de hoogst toelaatbare stroom op de toelaatbare stroom volgens de tabellen 52-C1 tot en met 52-C12 een reductiefactor uit tabel 52-D1 of 52-D2 worden toegepast.

Voor in de grond gelegde kabels hoeft geen reductie te worden toegepast als de grondtemperatuur slechts enkele weken per jaar hoger is dan 20 °C doch niet hoger dan 23 °C.

523.2.4

De reductiefactoren in de tabellen 52-D1 en 52-D2 houden geen rekening met een eventuele toename van de temperatuur door zonne- of andere infraroodstraling. Wanneer leidingen hieraan worden blootgesteld moet de hoogst toelaatbare stroom volgens NEN 10287 worden vastgesteld.

523.3 - Warmteweerstand van de grond

523.3.1 (toelichting)

Bij de in de tabel genoemde toelaatbare stromen voor in de grond gelegde kabels is rekening gehouden met een warmteweerstandscoëfficiënt van de grond van 2,5 K·m/W.
Deze coëfficiënt mag wereldwijd worden gebruikt als de grondsoort en de plaats niet nader worden gespecificeerd (zie NEN 10287).

Op plaatsen waar de werkelijke waarde van de warmteweerstandscoëfficiënt van de grond groter is dan 2,5 K·m/W moet:

  1. een reductie op de toelaatbare stromen worden toegepast of
  2. de grond in de onmiddellijke omgeving van de kabels door materiaal worden vervangen met een lagere warmteweerstand.

Deze situaties komen voor bij erg droge grond.
Reductiefactoren voor de warmteweerstandscoëfficiënt van de grond afwijkend van 2,5 K·m/W zijn opgenomen in tabel 52-D3.

523.4 - Bij elkaar gelegde leidingen

De reductiefactoren zijn van toepassing op bij elkaar gelegde leidingen met dezelfde hoogst toelaatbare bedrijfstemperatuur.

Voor bij elkaar gelegde leidingen met verschillende hoogst toelaatbare bedrijfstemperaturen moet de hoogst toelaatbare stroom van alle leidingen uit de verzameling worden bepaald op basis van de laagste hoogst toelaatbare bedrijfstemperatuur van een leiding uit de verzameling en de bijbehorende reductiefactor voor de bij elkaar gelegde kabels.

Als door te verwachten bedrijfsomstandigheden een leiding minder dan 30 % van zijn hoogst toelaatbare belasting binnen de verzameling zal voeren, mag deze leiding voor de vaststelling van de reductiefactor voor de totale verzameling worden verwaarloosd.

523.4.1 - Basisinstallatiemethoden A t.m. D uit tabel 52-B1 (toelichting)

De toelaatbare stroom in de tabellen 52-C1 tot en met 52-C6 hebben betrekking op enkelvoudige stroomketens bestaande uit:

  1. twee installatiedraden in buis;
  2. twee éénaderige kabels;
  3. één tweeaderige kabel;
  4. drie installatiedraden in buis;
  5. drie éénaderige kabels;
  6. één drieaderige kabel.

Als meer leidingen dan hier genoemd in dezelfde verzameling zijn geïnstalleerd moeten de reductiefactoren uit de tabellen 52-E1 t.m. 52-E3 worden toegepast.

523.4.2 - Basisinstallatiemethoden E en F uit tabel 52-B1 (toelichting)

De toelaatbare stromen volgens tabel 52-C7 t.m. 52-C12 hebben betrekking op de basisinstallatiemethoden.

Voor leidingen op kabelbanen, of bevestigd met klampen of dergelijke, moeten de toelaatbare stromen voor zowel enkelvoudige stroomketens als voor verzamelingen van leidingen worden vastgesteld door vermenigvuldiging met een reductiefactor. De toelaatbare stromen zijn weergegeven in de tabellen 52-C7 t.m. 52-C12 en de reductiefactoren in de tabellen 52-E4 en 52-E5.

523.4.3 - Bij elkaar gelegde leidingen met verschillende kerndoorsneden (toelichting)

De weergegeven reductiefactoren zijn berekend voor een verzameling bestaande uit identieke en gelijkbelaste leidingen. Voor de berekening van reductiefactoren voor een verzameling leidingen met verschillende kerndoorsneden en gelijke belasting is het aantal leidingen en de samenstelling van de afmetingen van belang.

Dergelijke factoren kunnen niet in een tabel worden weergegeven maar moeten voor elke verzameling worden berekend.
De exacte rekenmethode voor dergelijke factoren valt buiten het kader van deze norm.

523.4.3.1 - Verzameling leidingen in buis

Een reductiefactor, die aan de veilige kant ligt, kan voor een verzameling van leidingen met verschillende kerndoorsneden worden bepaald met de vergelijking:

waarbij:
F is de reductiefactor;
n is het aantal leidingen in de verzameling.

Een met behulp van deze vergelijking bepaalde reductiefactor zal het gevaar van overbelasting van kleinere doorsneden in de verzameling reduceren, maar kan tot onderbelasting van de grotere doorsneden leiden.
Een dergelijke onderbelasting kan worden voorkomen als leidingen met grote en kleine doorsneden niet in dezelfde verzameling worden gelegd.

Een specifieke rekenmethode voor een verzameling leidingen in buis met verschillende afmetingen die leidt tot een meer nauwkeurige reductiefactor is in bewerking.

523.4.3.2 - Verzameling leidingen op kabelbanen

Als een verzameling leidingen verschillende doorsneden heeft moet aandacht worden besteed aan de belasting van de leidingen met kleinere doorsneden. De reductiefactor berekend volgens bepaling 523.4.3.1 geeft ook in dit geval een waarde die aan de veilige kant ligt.
Een specifieke rekenmethode is in bewerking.

523.5 - Aantal belaste aders

523.5.1

Er behoeft alleen rekening te worden gehouden met het aantal belaste aders in een stroomketen. Bij een symmetrisch belast meerfasensysteem kan de nul buiten beschouwing blijven. Onder deze omstandigheden wordt aan een vieraderige kabel dezelfde toelaatbare stroom toegekend als aan een drieaderige kabel met dezelfde kerndoorsnede. Vier- of vijfaderige kabels mogen, als slechts drie aders belast zijn, een hogere toelaatbare stroom voeren dan is weergegeven voor deze kabels.

523.5.2

Als de nul in een meeraderige kabel een stroom voert als gevolg van asymmetrische fasestromen wordt de temperatuurverhoging veroorzaakt door de stroom in de nul geneutraliseerd door de verlaging van de opgewekte warmte in één of meer van de fasegeleiders. In dit geval moet de kerndoorsnede worden gekozen op basis van de grootste fasestroom in één van de drie aders.

In alle gevallen moet de nul een zodanige doorsnede hebben dat wordt voldaan aan 523.1.

523.5.3

Als de nul stroom voert zonder een overeenkomstige reductie van de belasting in de fasegeleiders, moet de nul worden betrokken bij het bepalen van de hoogst toelaatbare stroom in de geleiders. Dergelijke stromen in de nul kunnen worden veroorzaakt door een aanzienlijke bijdrage van hogere harmonischen in driefaseketens. Als het aandeel van de hogere harmonischen groter is dan 10 % moet de doorsnede van de nul ten minste gelijk zijn aan die van de fasegeleiders.
Reductiefactoren voor hogere harmonischen staan in bijlage CC523.

523.5.4

Met de beschermingsleiding hoeft geen rekening te worden gehouden.
De PEN-leiding moet op dezelfde manier worden behandeld als de nul.

523.6 Parallelle leidingen (toelichting)

Als twee of meer geleiders in dezelfde fase of pool parallel worden aangesloten moet worden voldaan aan het bepaalde onder a of b:

  1. Speciale maatregelen moeten worden genomen om een gelijke belasting per geleider te verkrijgen.
    Hieraan wordt voldaan als de geleiders:
    1. van hetzelfde materiaal zijn,
    2. dezelfde doorsnede hebben,
    3. dezelfde lengte hebben en
    4. hierop geen aftakkingen zijn gemaakt.
    5. Bovendien moeten de parallelle geleiders bestaan uit:
      1. meeraderige kabels;
      2. samengeslagen éénaderige kabels;
      3. samengeslagen installatiedraden;
      4. niet-samengeslagen éénaderige kabels met een doorsnede kleiner dan of gelijk aan 50 mm² voor koper of 70 mm² voor aluminium. Deze moeten in driehoek of naast elkaar zijn gelegd;
      5. niet-samengeslagen installatiedraden met een doorsnede kleiner dan of gelijk aan 50 mm² voor koper of 70 mm² voor aluminium. Deze moeten in driehoek of naast elkaar zijn gelegd;
      6. niet-samengeslagen éénaderige kabels met een doorsnede groter dan 50 mm² voor koper of 70 mm² voor aluminium. Deze moeten in driehoek of naast elkaar zijn gelegd; tevens moet een speciale configuratie zijn toegepast;
      7. niet-samengeslagen installatiedraden met een doorsnede groter dan 50 mm² voor koper of 70 mm² voor aluminium. Deze moeten in driehoek of naast elkaar zijn gelegd; tevens moet een speciale configuratie zijn toegepast.
        De bij f en g genoemde speciale configuratie bestaat uit een geschikte groepering van de verschillende fasen en polen en de afstand daar tussen.
  2. Speciale aandacht moet worden besteed aan de verdeling van de belasting om aan het bepaalde in 523.1.1 te kunnen voldoen.

523.7 Installatie-omstandigheden (toelichting)

Als de koelingsomstandigheden langs de leiding van plaats tot plaats verschillen moet de hoogst toelaatbare stroom zo worden bepaald dat deze passend is voor de meest ongunstige omstandigheid.

523.8 Installatiemethoden

523.8.1 - Basisinstallatiemethoden (toelichting)

Voor de basisinstallatiemethoden is de toelaatbare stroom vastgesteld door beproeving of berekening.

Basisinstallatiemethode A1 (installatiedraad in buis aangebracht in een thermisch geïsoleerde wand) en
Basisinstallatiemethode A2 (meeraderige kabel in buis aangebracht in een thermisch geïsoleerde wand)
De wand is opgebouwd uit een weerbestendige buitenwand, thermische isolatie en een binnenwand van hout of van soortgelijk materiaal met een warmteoverdrachtscoëfficiënt van ten minste 10 W/m²K. De buis moet dicht bij de binnenwand zijn geplaatst zonder deze noodzakelijkerwijs te raken. De warmteafvoer van de kabels wordt geacht door de binnenwand plaats te hebben. De buis kan van metaal of kunststof zijn.
Basisinstallatiemethode B1 (installatiedraad in buis aangebracht op een houten wand) en
Basisinstallatiemethode B2 (meeraderige kabels in buis aangebracht op een houten wand)
De buis moet zo op de houten wand zijn bevestigd, dat de afstand tussen de buis en de wand kleiner is dan 0,3 maal de middellijn van de buis. De buis kan van metaal of kunststof zijn. Wanneer de buis op een gemetselde muur is bevestigd mag de hoogst toelaatbare stroom in de kabels of de installatiedraden hoger zijn. [In bewerking]
Basisinstallatiemethode C (één- of meeraderige kabel aangebracht op een houten wand)
De kabel moet zo op de houten wand zijn bevestigd dat de afstand tussen de kabel en de wand kleiner is dan 0,3 maal de middellijn van de kabel. Wanneer de kabel op een gemetselde muur is bevestigd of in een gemetselde muur ligt mag de hoogst toelaatbare stroom hoger zijn. [In bewerking]
Basisinstallatiemethode D (meeraderige kabel in een kabelkoker in de grond)
Kabels gelegd in kokers van kunststof, beton, metaal of in gressbuizen die liggen in grond met een warmteweerstandscoëfficiënt van 2,5 K*m/W op een sleufdiepte van ten minste 0,70 m. (Zie ook 523.3.)
Basisinstallatiemethoden E, F en G (één- of meeraderige kabel in de vrije lucht)
De kabel wordt zo ondersteund dat warmteafvoer niet wordt belemmerd. Met de invloed van zonnestraling of andere warmtebronnen moet rekening worden gehouden. Natuurlijke trek mag niet worden belemmerd. In de praktijk is een afstand tussen een kabel en een aangrenzend oppervlak van ten minste 0,3 maal de middellijn van meeraderige kabels of éénmaal de middellijn van éénaderige kabels voldoende om de toelaatbare stroom behorend bij vrij in de lucht gelegde kabels te mogen toepassen.

523.8.2 - Andere installatiemethoden

Kabels op een vloer of tegen een plafond
Deze methode is ongeveer gelijk aan basisinstallatiemethode C. Vanwege de natuurlijke trek moet de belasting van een kabel tegen een plafond echter iets worden verlaagd ten opzichte van een kabel op een muur of op een vloer (zie tabel 52-E1).
Kabelbaan
Een geperforeerde kabelbaan heeft een regelmatig patroon van gaten om de kabel te kunnen vastzetten. De belasting van kabels op geperforeerde kabelbanen is bepaald door beproevingen, waarbij de gaten 30 % van het bodemoppervlak beslaan. Wanneer de gaten minder dan 30 % van het bodemoppervlak beslaan, wordt de kabelbaan geacht ongeperforeerd te zijn.
Ondersteuning door kabelladders
Dit is een constructie die een minimale beperking geeft aan de luchtstroom rond de kabels omdat de ondersteunende metaaldelen minder dan 10 % beslaan van het totale ladderoppervlak.
Klampen of dergelijke
Op vaste afstanden aangebrachte kabelondersteuningen waarbij de lucht in principe vrij langs de kabel kan stromen.

Uitgangspunten voor de tabellen:

  1. De toelaatbare stromen vermeld in de tabellen gelden voor leidingen en installatiemethoden die gewoonlijk in vaste installaties worden toegepast. De aangegeven waarden gelden voor continue en gelijkmatige belasting (vollast) en gelijkspanning of wisselspanning met een nominale frequentie van 50 Hz of 60 Hz.
  2. Tabel 52-B1 geeft de basisinstallatiemethoden weer met verwijzing naar de desbetreffende tabellen. Het is nationale comités toegelaten bepaalde methoden niet in de nationale normen op te nemen.
  3. Tabel 52-B2 geeft installatiemethoden weer en verwijst naar de daarmee vergelijkbare basisinstallatiemethoden. Hierbij mag veilig worden aangenomen dat de vermelde toelaatbare stromen in de tabellen waarnaar wordt doorverwezen mogen worden toegepast. Het is nationale comités toegelaten bepaalde methoden niet in de nationale normen op te nemen.
  4. Om op eenvoudige wijze installaties met de computer te kunnen ontwerpen kunnen de toelaatbare stromen vermeld in de tabellen 52-C1 t.m. 52-C12 met een eenvoudige formule worden berekend waarbij wordt uitgegaan van de kerndoorsnede. Deze formule met bijbehorende coëfficiënten is in bijlage CB523 opgenomen.

524 - Kerndoorsneden van leidingen

524.1 (toelichting)

De kerndoorsnede van fasen in wisselstroomketens en van actieve leidingen in gelijkstroomketens mag niet kleiner zijn dan de waarde vermeld in tabel 52J.

Tabel 52J: Minimale kerndoorsnede van leidingen

Type leidingsysteem Toepassing Draden en aders
Materiaal Kerndoorsnede mm²
Vaste installaties geïsoleerde leidingen vermogens- en verlichtingsketens koper aluminium 1,5
2,51)
signalerings- en besturingsketens koper 0,52)
ongeïsoleerde leidingen vermogensketens koper aluminium 10
16
signalerings- en besturingsketens koper 4
Installaties met buigzame geïsoleerde leidingen voor een specifiek toestel koper zoals gespecificeerd in de relevante norm
voor andere toepassingen 0,753)
ELV-ketens voor bijzondere toepassingen 0,754)
1)  Klemmen die worden gebruikt voor aansluitingen van aluminium geleiders moeten voor deze specifieke toepassing worden beproefd en goedgekeurd.
2)  Voor signalerings- en besturingsketens bedoeld voor elektronische uitrusting is een minimale kerndoorsnede van 0,1 mm² toegelaten.
3)  Voor buigzame meeraderige kabels met zeven of meer aders is noot 2 van toepassing.
4)  Aanvullende bepalingen voor ELV-verlichtingsketens zijn in bewerking.

524.2

De kerndoorsnede van de eventueel aanwezige nul moet voldoen aan de volgende voorwaarden:

  1. in éénfasige tweeleidingketens moet, onafhankelijk van de doorsnede, de nul dezelfde doorsnede hebben als de fase;
  2. in meerfasige of éénfasige drieleidingketens moet, wanneer de kerndoorsnede van de fasen minder is dan of gelijk is aan 16 mm² bij koper of 25 mm² bij aluminium, de nul ten minste dezelfde doorsnede hebben als de fase.

524.3 (toelichting)

De kerndoorsnede van de nul mag, in meerfasenketens waarin elke fase een kerndoorsnede heeft van meer dan 16 mm² bij koper of 25 mm² bij aluminium, kleiner zijn dan die van de fasen mits gelijktijdig aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  1. de bij normaal gebruik te verwachten maximaal optredende stroom in de nul, met inbegrip van eventuele hogere harmonischen, is niet groter dan de hoogst toelaatbare stroom behorende bij de toegepaste kerndoorsnede,
  2. de nul is beveiligd tegen overstroom overeenkomstig het bepaalde in 473.3.2 en
  3. de kerndoorsnede van de nul is ten minste 16 mm² bij koper of 25 mm² bij aluminium.

Zie ook bepaling 8.524.3.

525 - Spanningsverlies in installaties van verbruikers

Zie ook rubriek 8.525.

525.1

[In bewerking]

526 - Elektrische verbindingen

Zie ook rubriek 8.526.

526.1 (toelichting)

Verbindingen tussen leidingen onderling en tussen leidingen en ander materieel moeten zowel elektrisch als mechanisch blijvend betrouwbaar zijn.

526.2 (toelichting)

Bij de keuze van de wijze van verbinding moet, voorzover van toepassing, rekening worden gehouden met:

  1. het geleidermateriaal en de isolatie van de leiding;
  2. het aantal draden en de vorm van de geleider;
  3. de kerndoorsnede;
  4. het aantal te verbinden leidingen.

526.3

Alle verbindingen moeten toegankelijk zijn voor inspectie, beproeving en onderhoud, met uitzondering van:

  1. verbindingen van in de grond gelegde kabels;
  2. gietmofverbindingen;
  3. de verbinding tussen de koude uitloper en het verwarmingselement van vloer-, plafond- en lintverwarmingsystemen.

526.4

De temperatuur van elektrische verbindingen mag bij normaal bedrijf de ondersteuning van de verbindingsklemmen en de isolatie van de hierop aangesloten leidingen niet nadelig beïnvloeden.

527 - Beperking van brandverspreiding

Zie ook rubriek 8.527.

527.1 - Maatregelen binnen een brandcompartiment

527.1.1

Het risico van brandverspreiding moet tot een minimum worden beperkt door de keuze van deugdelijke materialen en het uitvoeren van de installatie volgens rubriek 527.

527.1.2

Leidingsystemen moeten zo worden geïnstalleerd dat de mechanische sterkte van het gebouw en de brandveiligheid niet nadelig worden beïnvloed.

527.1.3 (toelichting)

Zonder aanvullende maatregelen mag het volgende materieel worden geïnstalleerd:

  1. kabels die voldoen aan NEN 10332-1 en
  2. produkten met een brandwerendheid volgens:
    1. IEC 614 of
    2. andere IEC-normen voor leidingsystemen (met name IEC 1084-1).

527.1.4

Indien kabels, die niet voldoen aan de minimumeisen volgens NEN 10332-1, toch worden gebruikt moeten deze:

  1. worden beperkt tot korte lengten voor het aansluiten van toestellen en
  2. in geen geval doorgaan naar andere ruimten.

527.1.5

Delen van leidingsystemen die niet voldoen aan de minimumeisen met betrekking tot brandverspreiding volgens IEC 614 en andere IEC-normen (zie bepaling 527.1.3), maar in alle andere opzichten wel voldoen aan deze normen, moeten volledig worden omsloten door deugdelijke onbrandbare bouwmaterialen.

527.2 - Afdichting van doorvoeringen

527.2.1 (toelichting)

Op plaatsen waar leidingsystemen door vloeren, wanden of plafonds zijn geleid moet de brandwerendheid ten minste gelijk zijn aan die waar de vloeren, wanden of plafonds zelf aan moeten voldoen (zie ISO 834).

527.2.2

Op plaatsen waar buizen, kabelkanalen, kabelgoten, rails of railkokersystemen door vloeren, wanden of plafonds zijn geleid moeten deze ook inwendig worden afgedicht tot de mate van brandwerendheid zoals voorgeschreven in bepaling 527.2.1.
Zie ook bepaling 8.527.2.2.

527.2.3 (toelichting)

Aan de eisen van de bepalingen 527.2.1 en 527.2.2 is voldaan wanneer de doorvoering van de desbetreffende leidingsystemen een typebeproeving heeft doorstaan.

527.2.4

Buis- en kabelgootsystemen behoeven inwendig niet afgedicht te zijn op voorwaarde dat:

  1. deze een interne doorsnede hebben van ten hoogste 710 mm²,
  2. het materieel voldoet aan de eisen met betrekking tot de brandverspreiding volgens IEC 614,
  3. het materieel voldoet aan IEC 1084-1 en
  4. het systeem en de bijbehorende aansluitingen binnen het brandcompartiment de beproeving volgens NEN 10529 voor IP33 doorstaan.

527.2.5

Leidingsystemen mogen slechts door een dragend constructiedeel worden gevoerd als de essentiële eigenschappen van dit constructiedeel hierdoor niet nadelig worden beïnvloed (zie ISO 834).

527.2.6 (toelichting)

Alle afdichtingen die worden gemaakt volgens de bepalingen 527.2.1 en 527.2.2 moeten in overeenstemming zijn met 527.3 en de volgende voorwaarden:

  1. zij moeten verenigbaar zijn met de materialen van het leidingsysteem waarmee deze in aanraking zijn,
  2. zij moeten uitzetting en inkrimping van het leidingsysteem als gevolg van temperatuursinvloeden toelaten zonder dat de kwaliteit van de afdichting vermindert en
  3. zij moeten voldoende mechanische stabiliteit bezitten om bestand te zijn tegen de belastingen die kunnen optreden door beschadiging van de ondersteuning van het leidingsysteem als gevolg van brand.

Zie ook bepaling 8.527.2.6.

527.3 - Uitwendige invloeden

527.3.1

Afdichtingen die geacht worden te voldoen aan de bepalingen 527.2.1 en 527.2.2 moeten ook bestand zijn tegen de uitwendige invloeden waaraan het leidingsysteem moet voldoen.
Bovendien moeten de afdichtingen voldoen aan de volgende eisen:

  1. zij moeten in dezelfde mate bestand zijn tegen stoffen die vrijkomen bij brand als de constructiedelen waardoor zij worden geleid,
  2. zij moeten dezelfde mate van bescherming tegen het binnendringen van water bieden als vereist voor het constructiedeel waarin zij zijn aangebracht en
  3. de afdichtingen moeten waterbestendig zijn of maatregelen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat water zich verzamelt rond de afdichtingen en leidingen ter plaatse.

527.4 - Maatregelen bij werkzaamheden

527.4.1

Tijdens de werkzaamheden aan of nabij een leidingsysteem kunnen tijdelijke afdichtingen zijn vereist.

527.4.2

Na beëindiging van werkzaamheden moet de definitieve afdichting zo snel mogelijk worden aangebracht.

527.5 - Controle en beproeving

527.5.1

Gedurende de installatie moeten de afdichtingen worden geïnspecteerd om zeker te stellen dat zij zijn uitgevoerd overeenkomstig de installatievoorschriften behorende bij de IEC-typebeproeving.

527.5.2

Indien afdichtingen zijn toegepast waarvoor een erkend certificaat is verstrekt, is na controle volgens bepaling 527.5.1 geen verdere beproeving vereist.

528 - Nabijheid van andere voorzieningen

528.1 - Verschillende spanningsbereiken

Zie ook 8.528.1.

528.1.1 (toelichting)

Leidingen behorend tot spanningsbereik I en II mogen zich niet in hetzelfde leidingsysteem bevinden, tenzij voldaan is aan één van de volgende voorwaarden:

  1. elke kabel is geïsoleerd voor de hoogst toegepaste spanning,
  2. elke ader van een meeraderige kabel is geïsoleerd voor de hoogste in de kabel aanwezige spanning,
  3. de kabels zijn geïsoleerd voor de spanning in het systeem waartoe zij behoren en worden ondergebracht in een aparte ruimte van een kabelkanaal of kabelgoot of
  4. er wordt gebruik gemaakt van aparte buizen.

528.2 - Nabijheid van niet-elektrische voorzieningen

528.2.1

Leidingsystemen mogen slechts worden geïnstalleerd in de nabijheid van niet-elektrische voorzieningen die warmte, rook of gassen afgeven die voor de bedrading nadelig kunnen zijn, als het leidingsysteem is beschermd tegen deze schadelijke invloeden door een afscherming. Deze afscherming mag de afvoer van warmte van de leidingen niet belemmeren.

528.2.2

Wanneer een leidingsysteem is gelegd op een plaats onder niet-elektrische voorzieningen waarbij condensatie kan optreden (bijvoorbeeld water-, stoom- of gasleidingen), moeten maatregelen zijn getroffen om de bedrading tegen nadelige invloeden te beschermen.

528.2.3 (toelichting)

Wanneer elektrische installaties worden geïnstalleerd in de nabijheid van niet-elektrische voorzieningen moeten deze zo worden aangebracht dat bij werkzaamheden aan de ene installatie dit bij de andere installatie geen schade kan veroorzaken.

528.2.4 (toelichting)

Wanneer een elektrische installatie wordt aangebracht in de onmiddellijke nabijheid van niet-elektrische voorzieningen moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. elektrische leidingsystemen moeten deugdelijk worden beschermd tegen de risico's die tijdens normaal bedrijf kunnen ontstaan door de aanwezigheid van de andere voorzieningen en
  2. er moet worden voldaan aan de bepalingen met betrekking tot indirecte aanraking van rubriek 413.

529 - Keuze en installatie met betrekking tot onderhoudswerkzaamheden met inbegrip van reiniging

529.1

Bij de keuze en installatie van leidingsystemen moet rekening zijn gehouden met de kennis en ervaring van het personeel belast met de uitvoering van het onderhoud.

529.2

Wanneer voor de uitvoering van onderhoud beschermende voorzieningen moeten worden verwijderd moeten deze opnieuw kunnen worden aangebracht zonder dat de oorspronkelijke beschermingsgraad wordt verminderd.

529.3 (toelichting)

Alle delen van een leidingsysteem waaraan onderhoud moet worden verricht moeten veilig en goed toegankelijk zijn.