Zie ook rubriek 8.520.
Bij de keuze en installatie van leidingsystemen gelden de grondbeginselen uit deel 1 voor zover deze betrekking hebben op:
De installatiemethode van leidingsystemen moet worden uitgevoerd:
Leidingen | Installatiemethode | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Zonder bevestiging | Direct bevestigd | Buis | Kabelgoot (incl. plintgoot, verzonken vloergoot) | Kabelkoker | Kabelladder, kabelbaan, kabelsteunen | Op isolatoren | Spandraad | ||
Ongeïsoleerde leidingen | -2) | -2) | -2) | -2) | -2) | -2) | + | ||
Geïsoleerde leidingen (uitgezonderd kabels) | + | +1) | + | + | |||||
Kabels (met inbegrip van gearmeerde en mineraal geïsoleerde kabels) | Meeraderig | + | + | + | + | + | + | 0 | + |
Éénaderig | 0 | + | + | + | + | + | 0 | + | |
1) Geïsoleerde leidingen zijn toegelaten indien de afdekking slechts met behulp van gereedschap of met handkracht (volgens de relevante voorschriften) kan worden verwijderd.
De kabelgoot moet dan tevens beschermingsgraad IPX4 of IPXXD hebben (zie NEN 10529). 2) Ongeïsoleerde beschermingsleidingen mogen wel zijn toegepast. | |||||||||
Toelichting: + toegelaten - niet toegelaten 0 niet van toepassing, of niet gangbaar in de praktijk |
De installatiemethode van een leidingsysteem moet, afhankelijk van de situatie, worden gekozen overeenkomstig tabel 52G.
Leidingen | Installatiemethode | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Zonder bevestiging | Direct bevestigd | Buis | Kabelgoot (incl. plintgoot, verzonken vloergoot) | Kabelkoker | Kabelladder, kabelbaan, kabelsteunen | Op isolatoren | Spandraad | ||
Holten in de constructie van het gebouw (inclusief verlaagde plafonds en zwevende vloeren) | toegankelijk | 28 | 28 | 22, 23 | 31, 32, 33, 34, 76, 77 | 24, 25 | 14, 15, 16, 17, 18 | 0 | |
niet toegankelijk | 21, 28, 74, 75 | 0 | 22, 23, 74, 75 | 0 | 24, 25 | 0 | |||
Kabelkanaal | 43 | 43 | 41, 42 | 31, 32, 33, 34 | 5, 6, 24, 25 | 14, 15, 16, 17, 18 | |||
In de grond gelegd | 63, 64 | 0 | 61, 62 | 61, 62 | 0 | ||||
Direct aangebracht in de constructie van het gebouw | 52 | 51 | 1, 2, 7, 8, 53 | 35, 36, 76, 77 | 26, 27 | 0 | |||
Opbouw | 11, 12, 13 | 3, 4 | 31, 32, 33, 34, 71, 72, 73 | 5, 6 | 14, 15, 16, 17, 18 | 20 | |||
In zicht boven 2 meter | 111), 121), 131) | 31), 41) | 311), 321), 331), 341), 37, 38, 711), 721), 731) | 51), 61) | 14, 15, 16, 17, 18 | 20 | 19 | ||
Onder water | 81 | 81 | 0 | 0 | 0 | ||||
1) Wordt in CENELEC uitgesloten, maar in Nederland wél toegelaten. | |||||||||
Toelichting: - niet toegelaten; 0 niet van toepassing, of niet gebruikelijk in de praktijk. Zie blad 21 van NPR 5310:1998. Getallen in deze tabel corresponderen met de nummers in tabel52-B2. Voor toelaatbare stromen zie rubriek 523. |
Tabel 52-B1 en 52-B2 (zie bijlage CN523) geven een overzicht van installatiemethoden.
Railkokersystemen moeten voldoen aan NEN 10439-2 en worden geïnstalleerd overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant. De installatie moet voldoen aan rubriek 522 (met uitzondering van de bepalingen 522.1.1, 522.3.3, 522.8.1.6, 522.8.1.7 en 522.8.1.8) en de rubrieken 525, 526, 527 en 528.
Alle leidingen van een wisselstroomketen (inclusief éénaderige kabels), geïnstalleerd in ferromagnetische omhulsels, moeten door hetzelfde omhulsel zijn omsloten.
Leidingen van verschillende stroomketens met van elkaar afwijkende spanningen mogen in dezelfde buis of kabelgoot zijn ondergebracht mits alle leidingen zijn geïsoleerd voor de hoogst voorkomende spanning.
Zie 321.1.
Leidingsystemen moeten zo worden gekozen en geïnstalleerd dat:
Leidingsystemen mogen alleen worden geïnstalleerd of verwerkt bij temperaturen binnen de grenzen zoals aangegeven in de desbetreffende produktomschrijving of zoals opgegeven door de fabrikant.
Wanneer kabels met een verschillende toegekende temperatuurwaarde in dezelfde omhulling worden geïnstalleerd, wordt de laagste toegekende temperatuurwaarde van alle kabels als de toegekende temperatuurwaarde van het leidingsysteem beschouwd.
Om invloed van warmte uit uitwendige warmtebronnen te voorkomen, moet één of meer van de volgende methoden worden gebruikt om leidingsystemen te beschermen:
Zie 321.4
Leidingsystemen moeten zo worden gekozen en geïnstalleerd dat binnendringend water geen schade veroorzaakt. Het leidingsysteem moet na voltooiing voldoen aan de ter plaatse van toepassing zijnde beschermingsgraad en de daarbij behorende IP-codering.
Wanneer zich in een leidingsysteem water kan verzamelen (ook door condensatie) moeten voorzieningen worden getroffen om dit vocht direct te laten afvloeien.
Wanneer leidingsystemen kunnen zijn blootgesteld aan de werking van golven (AD6), moet bescherming tegen mechanische belasting worden geboden door toepassing van de relevante maatregelen als aangegeven in 522.6, 522.7 en 522.8.
Zie 321.5.
Leidingsystemen moeten zo worden gekozen en geïnstalleerd dat het gevaar veroorzaakt door binnendringen van vreemde voorwerpen of stof tot een minimum wordt beperkt. Het leidingsysteem moet na voltooiing voldoen aan de ter plaatse van toepassing zijnde beschermingsgraad en de daarbij behorende IP-codering.
Op plaatsen waar stof aanwezig is in hoeveelheden volgens code AE4, AE5 of AE6, moeten maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat opeenhoping van stof de warmteafvoer nadelig kan beïnvloeden.
Zie 321.6.
Delen van leidingsystemen die kunnen worden aangetast door corrosieve of verontreinigende gassen, dampen of (vloei)stoffen, met inbegrip van water, moeten zijn vervaardigd van materialen die tegen deze stoffen zijn bestand of op andere wijze deugdelijk zijn beschermd.
Contact tussen ongelijksoortige metalen moet worden vermeden als dit contact elektrolyse kan veroorzaken.
Het bepaalde is niet van toepassing als speciale maatregelen zijn getroffen die elektrolyse voorkomen.
Als de eigenschappen van materialen door onderling contact nadelig kunnen worden beïnvloed, moeten deze materialen zo zijn geïnstalleerd dat zij niet met elkaar in aanraking kunnen komen.
Zie 321.7.1.
Leidingsystemen moeten zo zijn gekozen en geïnstalleerd dat de schade als gevolg van mechanische belasting tot een minimum wordt beperkt. Deze mechanische belasting kan bijvoorbeeld worden veroorzaakt door stoten, puntbelasting of samendrukking tijdens installatie, gebruik of onderhoud.
Voor vaste installaties die onderhevig kunnen zijn aan matige (AG2) of zware (AG3) stootbelasting, moet bescherming worden verkregen door:
Zie 321.7.2.
Leidingsystemen die onderhevig zijn aan matige of zware trilling (AH2, respectievelijk AH3) moeten geschikt zijn voor deze omstandigheden. In het bijzonder geldt dit voor kabels en kabelverbindingen.
Zie 321.7.3.
Leidingsystemen moeten zo zijn gekozen en geïnstalleerd dat schade aan de mantel en de isolatie van kabels en geïsoleerde leidingen en hun aansluitingen tijdens installatie, gebruik of onderhoud wordt voorkomen.
Zie ook bepaling 8.522.8.1.
Buizen of kabelkokers die zijn aangebracht in de bouwkundige constructie, moeten eerst voor elke stroomketen volledig zijn geïnstalleerd alvorens er een geïsoleerde leiding in mag worden getrokken.
De straal van elke bocht in een leidingsysteem moet zo zijn dat leidingen niet worden beschadigd.
Wanneer leidingen niet over de gehele lengte worden ondersteund, moeten zij met daarvoor geschikte hulpmiddelen op passende afstanden deugdelijk worden ondersteund zodat zij niet door hun eigen gewicht worden beschadigd.
Wanneer op een leidingsysteem een voortdurende trekkracht wordt uitgeoefend (bijvoorbeeld door het eigen gewicht bij een verticale leiding), moet een geschikt type leiding met voldoende doorsnede en bijpassende bevestigingsmethode worden gekozen zodat deze niet wordt beschadigd door het eigen gewicht.
Buizen en kabelkokers moeten voldoende toegankelijk zijn om het trekken van leidingen mogelijk te maken zonder de leidingen te beschadigen.
Leidingsystemen die zijn aangebracht in de vloer moeten voldoende zijn beschermd tegen de gevolgen van het beoogde gebruik van de vloer.
Zie ook bepaling 8.522.8.1.6.
Leidingsystemen of delen daarvan die onverbrekelijk deel uitmaken van wanden moeten horizontaal of verticaal zijn aangebracht of parallel aan de dichtstbijzijnde hoek in de ruimte.
Leidingsystemen die niet onverbrekelijk zijn aangebracht in de wanden mogen de kortste route volgen die praktisch is.
Ook leidingsystemen in plafonds of vloeren mogen de kortste route volgen die praktisch is.
Buigzame leidingsystemen moeten zo worden geïnstalleerd dat er geen overmatige trekspanning op de leidingen en aansluitingen wordt uitgeoefend.
Omhulsels van leidingen en kabelondersteuningen mogen geen scherpe randen hebben.
Zie 321.8.
Wanneer de omstandigheden zo zijn dat optredende plantengroei en/of schimmelvorming een gevaar kan opleveren (AK2), moet het leidingsysteem dienovereenkomstig zijn gekozen of moeten speciale beschermingsmaatregelen worden getroffen.
Zie 321.9.
Wanneer de omstandigheden zo zijn dat aanwezigheid van dieren gevaar kan opleveren (AL2), moet het leidingsysteem dienovereenkomstig worden gekozen of moeten speciale beschermingsmaatregelen worden getroffen. Deze maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit:
Zie 321.11.
Wanneer de omstandigheden zo zijn dat matige (AN2) of hoge (AN3) zonnestraling kan voorkomen, moet een leidingsysteem zijn gekozen en geïnstalleerd dat geschikt is voor die omstandigheden of moet een deugdelijke afscherming zijn aangebracht.
Zie 321.12.
Het leidingsysteem moet zo zijn gekozen en geïnstalleerd dat voldoende rekening wordt gehouden met seismische risico's op de plaats van de installatie.
Wanneer gevaar kan ontstaan door seismische invloeden volgens code AP2, AP3 of AP4, moeten maatregelen zijn getroffen met betrekking tot:
Zie 321.14.
Voor trillingen (AH) zie 522.7 en voor andere mechanische belastingen (AJ) zie 522.8.
Zie 323.2.
Wanneer er als gevolg van beweging van het gebouw (CB3) gevaren kunnen ontstaan, moeten de toegepaste ondersteuningen en omhullingen voor leidingen in staat zijn om relatieve bewegingen toe te laten zonder dat die leidingen worden onderworpen aan overmatige mechanische belastingen.
Voor beweeglijke of onstabiele constructies (CB4) moeten buigzame leidingsystemen worden gebruikt.
De bepalingen in dit hoofdstuk zijn bedoeld om een voldoende levensduur te waarborgen van de geleider en de isolatie die thermisch belast worden door langdurige stroombelasting bij normaal gebruik.
Andere aspecten beïnvloeden de keuze van de doorsnede van leidingen, zoals bepalingen over:
Deze rubriek is niet van toepassing op gearmeerde éénaderige kabels en op buigzame leidingen en hulpstroomleidingen.
Voor buigzame leidingen en hulpstroomleidingen zie 8.523.300.
De stroom die een leiding continu voert tijdens normaal bedrijf mag geen temperaturen veroorzaken die de in tabel 52A vermelde hoogst toelaatbare temperatuur overschrijden. De stroom moet worden gekozen volgens het bepaalde in 523.1.2 of worden vastgesteld volgens het bepaalde in 523.1.3.
Isolatiemateriaal | Temperatuur1) °C |
---|---|
gevulcaniseerd rubber | kern: 60 |
polyvinylchloride (PVC) | kern: 70 |
vernet polyetheen (XLPE) en etheenpropeen rubber (EPR) | kern: 90 |
mineraal (met of zonder PVC-mantel; aanraakbaar) | metalen mantel: 70 |
mineraal (zonder mantel; niet aanraakbaar en niet in contact met brandbaar materiaal) | metalen mantel: 1052) |
1) De temperaturen in deze tabel, waarop de waarden volgens de tabellen 52-C1 tot en met 52-C12 zijn gebaseerd, zijn ontleend aan NPR 3627, NEN 3620 en HD 586. 2) Voor mineraal-geïsoleerde kabels zijn hogere temperaturen toegelaten afhankelijk van de temperatuurklasse van de kabel, de verbindingen, de omgevingscondities en andere externe factoren. |
Aan het bepaalde in 523.1.1 wordt voldaan als de stroom in leidingen de in tabel 52-B1, 52-B2 en 52-C1 t.m. 52-C12 vermelde waarden niet overschrijdt. Eventuele reductiefactoren volgens 52-D1 t.m. 52-D3 en volgens 52-E1 t.m. 52-E5 moeten op de vermelde waarden worden toegepast.
De waarden van de hoogst toelaatbare stromen kunnen worden vastgesteld:
Met het belastingspatroon mag rekening worden gehouden. Bij in de grond gelegde kabels moet de daadwerkelijke warmteweerstand van de grond in rekening worden gebracht.
De omgevingstemperatuur is die van de directe omgeving van de onbelaste leidingen.
Als de toelaatbare stroom wordt vastgesteld met behulp van de tabellen moeten de volgende waarden voor de omgevingstemperatuur worden aangehouden voor:
Als de omgevingstemperatuur afwijkt van de waarde genoemd in bepaling 523.2.2 moet bij het vaststellen van de hoogst toelaatbare stroom op de toelaatbare stroom volgens de tabellen 52-C1 tot en met 52-C12 een reductiefactor uit tabel 52-D1 of 52-D2 worden toegepast.
Voor in de grond gelegde kabels hoeft geen reductie te worden toegepast als de grondtemperatuur slechts enkele weken per jaar hoger is dan 20 °C doch niet hoger dan 23 °C.
De reductiefactoren in de tabellen 52-D1 en 52-D2 houden geen rekening met een eventuele toename van de temperatuur door zonne- of andere infraroodstraling. Wanneer leidingen hieraan worden blootgesteld moet de hoogst toelaatbare stroom volgens NEN 10287 worden vastgesteld.
Bij de in de tabel genoemde toelaatbare stromen voor in de grond gelegde kabels is rekening gehouden met een warmteweerstandscoëfficiënt van de grond van 2,5 K·m/W.
Deze coëfficiënt mag wereldwijd worden gebruikt als de grondsoort en de plaats niet nader worden gespecificeerd (zie NEN 10287).
Op plaatsen waar de werkelijke waarde van de warmteweerstandscoëfficiënt van de grond groter is dan 2,5 K·m/W moet:
Deze situaties komen voor bij erg droge grond.
Reductiefactoren voor de warmteweerstandscoëfficiënt van de grond afwijkend van 2,5 K·m/W zijn opgenomen in tabel 52-D3.
De reductiefactoren zijn van toepassing op bij elkaar gelegde leidingen met dezelfde hoogst toelaatbare bedrijfstemperatuur.
Voor bij elkaar gelegde leidingen met verschillende hoogst toelaatbare bedrijfstemperaturen moet de hoogst toelaatbare stroom van alle leidingen uit de verzameling worden bepaald op basis van de laagste hoogst toelaatbare bedrijfstemperatuur van een leiding uit de verzameling en de bijbehorende reductiefactor voor de bij elkaar gelegde kabels.
Als door te verwachten bedrijfsomstandigheden een leiding minder dan 30 % van zijn hoogst toelaatbare belasting binnen de verzameling zal voeren, mag deze leiding voor de vaststelling van de reductiefactor voor de totale verzameling worden verwaarloosd.
De toelaatbare stroom in de tabellen 52-C1 tot en met 52-C6 hebben betrekking op enkelvoudige stroomketens bestaande uit:
Als meer leidingen dan hier genoemd in dezelfde verzameling zijn geïnstalleerd moeten de reductiefactoren uit de tabellen 52-E1 t.m. 52-E3 worden toegepast.
De toelaatbare stromen volgens tabel 52-C7 t.m. 52-C12 hebben betrekking op de basisinstallatiemethoden.
Voor leidingen op kabelbanen, of bevestigd met klampen of dergelijke, moeten de toelaatbare stromen voor zowel enkelvoudige stroomketens als voor verzamelingen van leidingen worden vastgesteld door vermenigvuldiging met een reductiefactor. De toelaatbare stromen zijn weergegeven in de tabellen 52-C7 t.m. 52-C12 en de reductiefactoren in de tabellen 52-E4 en 52-E5.
De weergegeven reductiefactoren zijn berekend voor een verzameling bestaande uit identieke en gelijkbelaste leidingen. Voor de berekening van reductiefactoren voor een verzameling leidingen met verschillende kerndoorsneden en gelijke belasting is het aantal leidingen en de samenstelling van de afmetingen van belang.
Dergelijke factoren kunnen niet in een tabel worden weergegeven maar moeten voor elke verzameling worden berekend.
De exacte rekenmethode voor dergelijke factoren valt buiten het kader van deze norm.
Een reductiefactor, die aan de veilige kant ligt, kan voor een verzameling van leidingen met verschillende kerndoorsneden worden bepaald met de vergelijking:
waarbij:
F is de reductiefactor;
n is het aantal leidingen in de verzameling.
Een met behulp van deze vergelijking bepaalde reductiefactor zal het gevaar van overbelasting van kleinere doorsneden in de verzameling reduceren, maar kan tot onderbelasting van de grotere doorsneden leiden.
Een dergelijke onderbelasting kan worden voorkomen als leidingen met grote en kleine doorsneden niet in dezelfde verzameling worden gelegd.
Een specifieke rekenmethode voor een verzameling leidingen in buis met verschillende afmetingen die leidt tot een meer nauwkeurige reductiefactor is in bewerking.
Als een verzameling leidingen verschillende doorsneden heeft moet aandacht worden besteed aan de belasting van de leidingen met kleinere doorsneden.
De reductiefactor berekend volgens bepaling 523.4.3.1 geeft ook in dit geval een waarde die aan de veilige kant ligt.
Een specifieke rekenmethode is in bewerking.
Er behoeft alleen rekening te worden gehouden met het aantal belaste aders in een stroomketen. Bij een symmetrisch belast meerfasensysteem kan de nul buiten beschouwing blijven. Onder deze omstandigheden wordt aan een vieraderige kabel dezelfde toelaatbare stroom toegekend als aan een drieaderige kabel met dezelfde kerndoorsnede. Vier- of vijfaderige kabels mogen, als slechts drie aders belast zijn, een hogere toelaatbare stroom voeren dan is weergegeven voor deze kabels.
Als de nul in een meeraderige kabel een stroom voert als gevolg van asymmetrische fasestromen wordt de temperatuurverhoging veroorzaakt door de stroom in de nul geneutraliseerd door de verlaging van de opgewekte warmte in één of meer van de fasegeleiders. In dit geval moet de kerndoorsnede worden gekozen op basis van de grootste fasestroom in één van de drie aders.
In alle gevallen moet de nul een zodanige doorsnede hebben dat wordt voldaan aan 523.1.
Als de nul stroom voert zonder een overeenkomstige reductie van de belasting in de fasegeleiders, moet de nul worden betrokken bij het bepalen van de hoogst toelaatbare stroom in de geleiders.
Dergelijke stromen in de nul kunnen worden veroorzaakt door een aanzienlijke bijdrage van hogere harmonischen in driefaseketens.
Als het aandeel van de hogere harmonischen groter is dan 10 % moet de doorsnede van de nul ten minste gelijk zijn aan die van de fasegeleiders.
Reductiefactoren voor hogere harmonischen staan in bijlage CC523.
Met de beschermingsleiding hoeft geen rekening te worden gehouden.
De PEN-leiding moet op dezelfde manier worden behandeld als de nul.
Als twee of meer geleiders in dezelfde fase of pool parallel worden aangesloten moet worden voldaan aan het bepaalde onder a of b:
Als de koelingsomstandigheden langs de leiding van plaats tot plaats verschillen moet de hoogst toelaatbare stroom zo worden bepaald dat deze passend is voor de meest ongunstige omstandigheid.
Voor de basisinstallatiemethoden is de toelaatbare stroom vastgesteld door beproeving of berekening.
Uitgangspunten voor de tabellen:
De kerndoorsnede van fasen in wisselstroomketens en van actieve leidingen in gelijkstroomketens mag niet kleiner zijn dan de waarde vermeld in tabel 52J.
Type leidingsysteem | Toepassing | Draden en aders | ||
---|---|---|---|---|
Materiaal | Kerndoorsnede mm² | |||
Vaste installaties | geïsoleerde leidingen | vermogens- en verlichtingsketens | koper aluminium |
1,5 2,51) |
signalerings- en besturingsketens | koper | 0,52) | ||
ongeïsoleerde leidingen | vermogensketens | koper aluminium |
10 16 |
|
signalerings- en besturingsketens | koper | 4 | ||
Installaties met buigzame geïsoleerde leidingen | voor een specifiek toestel | koper | zoals gespecificeerd in de relevante norm | |
voor andere toepassingen | 0,753) | |||
ELV-ketens voor bijzondere toepassingen | 0,754) | |||
1) Klemmen die worden gebruikt voor aansluitingen van aluminium geleiders moeten voor deze specifieke toepassing worden beproefd en goedgekeurd. 2) Voor signalerings- en besturingsketens bedoeld voor elektronische uitrusting is een minimale kerndoorsnede van 0,1 mm² toegelaten. 3) Voor buigzame meeraderige kabels met zeven of meer aders is noot 2 van toepassing. 4) Aanvullende bepalingen voor ELV-verlichtingsketens zijn in bewerking. |
De kerndoorsnede van de eventueel aanwezige nul moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
De kerndoorsnede van de nul mag, in meerfasenketens waarin elke fase een kerndoorsnede heeft van meer dan 16 mm² bij koper of 25 mm² bij aluminium, kleiner zijn dan die van de fasen mits gelijktijdig aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Zie ook bepaling 8.524.3.
Zie ook rubriek 8.525.
[In bewerking]
Zie ook rubriek 8.526.
Verbindingen tussen leidingen onderling en tussen leidingen en ander materieel moeten zowel elektrisch als mechanisch blijvend betrouwbaar zijn.
Bij de keuze van de wijze van verbinding moet, voorzover van toepassing, rekening worden gehouden met:
Alle verbindingen moeten toegankelijk zijn voor inspectie, beproeving en onderhoud, met uitzondering van:
De temperatuur van elektrische verbindingen mag bij normaal bedrijf de ondersteuning van de verbindingsklemmen en de isolatie van de hierop aangesloten leidingen niet nadelig beïnvloeden.
Zie ook rubriek 8.527.
Het risico van brandverspreiding moet tot een minimum worden beperkt door de keuze van deugdelijke materialen en het uitvoeren van de installatie volgens rubriek 527.
Leidingsystemen moeten zo worden geïnstalleerd dat de mechanische sterkte van het gebouw en de brandveiligheid niet nadelig worden beïnvloed.
Zonder aanvullende maatregelen mag het volgende materieel worden geïnstalleerd:
Indien kabels, die niet voldoen aan de minimumeisen volgens NEN 10332-1, toch worden gebruikt moeten deze:
Delen van leidingsystemen die niet voldoen aan de minimumeisen met betrekking tot brandverspreiding volgens IEC 614 en andere IEC-normen (zie bepaling 527.1.3), maar in alle andere opzichten wel voldoen aan deze normen, moeten volledig worden omsloten door deugdelijke onbrandbare bouwmaterialen.
Op plaatsen waar leidingsystemen door vloeren, wanden of plafonds zijn geleid moet de brandwerendheid ten minste gelijk zijn aan die waar de vloeren, wanden of plafonds zelf aan moeten voldoen (zie ISO 834).
Op plaatsen waar buizen, kabelkanalen, kabelgoten, rails of railkokersystemen door vloeren, wanden of plafonds zijn geleid moeten deze ook inwendig worden afgedicht tot de mate van brandwerendheid zoals voorgeschreven in bepaling 527.2.1.
Zie ook bepaling 8.527.2.2.
Aan de eisen van de bepalingen 527.2.1 en 527.2.2 is voldaan wanneer de doorvoering van de desbetreffende leidingsystemen een typebeproeving heeft doorstaan.
Buis- en kabelgootsystemen behoeven inwendig niet afgedicht te zijn op voorwaarde dat:
Leidingsystemen mogen slechts door een dragend constructiedeel worden gevoerd als de essentiële eigenschappen van dit constructiedeel hierdoor niet nadelig worden beïnvloed (zie ISO 834).
Alle afdichtingen die worden gemaakt volgens de bepalingen 527.2.1 en 527.2.2 moeten in overeenstemming zijn met 527.3 en de volgende voorwaarden:
Zie ook bepaling 8.527.2.6.
Afdichtingen die geacht worden te voldoen aan de bepalingen 527.2.1 en 527.2.2 moeten ook bestand zijn tegen de uitwendige invloeden waaraan het leidingsysteem moet voldoen.
Bovendien moeten de afdichtingen voldoen aan de volgende eisen:
Tijdens de werkzaamheden aan of nabij een leidingsysteem kunnen tijdelijke afdichtingen zijn vereist.
Na beëindiging van werkzaamheden moet de definitieve afdichting zo snel mogelijk worden aangebracht.
Gedurende de installatie moeten de afdichtingen worden geïnspecteerd om zeker te stellen dat zij zijn uitgevoerd overeenkomstig de installatievoorschriften behorende bij de IEC-typebeproeving.
Indien afdichtingen zijn toegepast waarvoor een erkend certificaat is verstrekt, is na controle volgens bepaling 527.5.1 geen verdere beproeving vereist.
Zie ook 8.528.1.
Leidingen behorend tot spanningsbereik I en II mogen zich niet in hetzelfde leidingsysteem bevinden, tenzij voldaan is aan één van de volgende voorwaarden:
Leidingsystemen mogen slechts worden geïnstalleerd in de nabijheid van niet-elektrische voorzieningen die warmte, rook of gassen afgeven die voor de bedrading nadelig kunnen zijn, als het leidingsysteem is beschermd tegen deze schadelijke invloeden door een afscherming. Deze afscherming mag de afvoer van warmte van de leidingen niet belemmeren.
Wanneer een leidingsysteem is gelegd op een plaats onder niet-elektrische voorzieningen waarbij condensatie kan optreden (bijvoorbeeld water-, stoom- of gasleidingen), moeten maatregelen zijn getroffen om de bedrading tegen nadelige invloeden te beschermen.
Wanneer elektrische installaties worden geïnstalleerd in de nabijheid van niet-elektrische voorzieningen moeten deze zo worden aangebracht dat bij werkzaamheden aan de ene installatie dit bij de andere installatie geen schade kan veroorzaken.
Wanneer een elektrische installatie wordt aangebracht in de onmiddellijke nabijheid van niet-elektrische voorzieningen moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
Bij de keuze en installatie van leidingsystemen moet rekening zijn gehouden met de kennis en ervaring van het personeel belast met de uitvoering van het onderhoud.
Wanneer voor de uitvoering van onderhoud beschermende voorzieningen moeten worden verwijderd moeten deze opnieuw kunnen worden aangebracht zonder dat de oorspronkelijke beschermingsgraad wordt verminderd.
Alle delen van een leidingsysteem waaraan onderhoud moet worden verricht moeten veilig en goed toegankelijk zijn.