Hoofdstuk 8.52 - Keuze en installatie van leidingsystemen

8.520 - Algemeen (wijzen van leidingaanleg)

8.520.100 - Algemene principes van leidingaanleg

8.520.101 (toelichting)

Fasen en nul van dezelfde stroomketen moeten bij elkaar zijn gelegd.

8.520.102

Leidingen zonder mantel moeten tegen mechanische beschadiging zijn beschermd.
Deze bepaling geldt niet voor:

  1. beschermingsleidingen die voldoen aan het bepaalde in 543.1.3 onder b,
  2. buitenleidingen en
  3. contactleidingen.

8.520.103 (toelichting)

[vervallen]

8.520.104 (toelichting)

[vervallen]

8.520.105 (toelichting)

Leidingen moeten met hun omhulsels goed passend in elektrisch materieel zijn binnengeleid.

8.520.200 - Draden in buis

8.520.201

Buizen, dozen en hulpstukken in geleidende vloeren moeten van isolatiemateriaal zijn.

8.520.202 (toelichting)

Stalen schuifbuis mag niet met een beschermingsleiding zijn verbonden.
Deze bepaling geldt niet indien aarding om functionele redenen noodzakelijk is.

8.520.203

Stalen schuifbuis moet zijn geïsoleerd van metalen omhulsels die met een beschermingsleiding zijn verbonden.

8.520.204

Op de plaats van overgang van schuifbuis op metalen omhulsels die met een beschermingsleiding zijn verbonden, moet de schuifbuis van isolatiemateriaal zijn als deze zich binnen handbereik bevindt.

8.520.205

Buizen in wanden, plafonds en vloeren moeten eindigen in verzonken dozen.

8.520.206

Invoeropeningen voor buizen in dozen, schakel-, groepen-, veilighedenkasten en dergelijke moeten zijn voorzien van passende stootranden.

8.520.207 (toelichting)

Niet-slagvaste kunststofbuizen moeten deugdelijk tegen mechanische beschadiging zijn beschermd tot een hoogte van 0,1 m gerekend van de vloer af.

8.520.300 - Kabels niet in de grond

8.520.301 (toelichting)

Kabels moeten deugdelijk tegen mechanische beschadiging zijn beschermd tot een hoogte van 0,1 m gerekend van de vloer af.
Deze bepaling geldt niet voor kabels in kabelkelders.

8.520.400 - Kabels in de grond

8.520.401 (toelichting)

Kabels in de grond moeten tegen mechanische beschadiging zijn beschermd door de kabels op een voldoende diepte te leggen en door toepassing van het juiste kabeltype of door aanvullende mechanische bescherming.

8.520.500 - Buigzame leidingen ( toelichting)

[vervallen]

8.520.600 - Buitenleidingen

8.520.601 (toelichting)

Buitenleidingen mogen alleen zijn gebruikt:

  1. als leidingen voor terreinverlichting, mits de kans op beschadiging van deze leidingen gering is;
  2. als verbindingen tussen installaties in vrij van elkaar staande gebouwen indien de lengte van de buitenleiding 40 m of meer bedraagt.

8.520.602

Koperen draden van buitenleidingen moeten een nominale kerndoorsnede hebben van ten minste 6 mm²; bij gebruik van een ander metaal mag de trekkracht niet kleiner zijn dan die van koperen draden met een nominale kerndoorsnede van 6 mm².

8.520.603

Isolatoren waarop draden van buitenleidingen zijn aangebracht moeten zo zijn geplaatst dat zich daarin geen water kan verzamelen.

8.520.604 (toelichting)

Draden van buitenleidingen moeten deugdelijk op isolatoren zijn bevestigd en voldoende strak zijn gespannen.
De afstand L tussen twee opeenvolgende steunpunten van buitenleidingen mag niet meer bedragen dan:

  1. 10 m langs wanden;
  2. 40 m op palen.

De afstand tussen de draden moet ten minste 0,1 m + L/200 m bedragen met een minimum van 0,15 m; deze afstand geldt niet voor parallel geschakelde draden die alleen gezamenlijk kunnen worden uitgeschakeld.

8.520.605

De afstand van draden van buitenleidingen tot de begane grond moet ten minste 5 m bedragen.
Deze bepaling geldt niet voor leidingen op plaatsen waar deze een gebouw binnengaan; hier moet de afstand ten minste 3 m bedragen.

8.520.606

De afstand van draden van buitenleidingen tot wanden of andere delen van gebouwen moet onder alle weersomstandigheden ten minste 0,1 m bedragen.
Deze bepaling geldt niet nabij de plaats waar de leidingen een gebouw binnengaan.

8.520.607 (toelichting)

Buitenleidingen mogen niet binnen handbereik zijn aangebracht.

8.520.608

Palen van buitenleidingen mogen niet door middel van metalen draden zijn verankerd.

8.520.609

Indien buitenleidingen langs andere elektrische leidingen zijn aangebracht of deze kruisen moeten maatregelen zijn genomen om onderlinge aanraking te voorkomen.

8.520.610

Buitenleidingen mogen niet onder telecommunicatieleidingen zijn aangebracht.
Deze bepaling geldt niet indien hiertegen overwegende bezwaren bestaan; in dat geval moeten de leidingen elkaar zo veel mogelijk haaks kruisen.

8.520.700 - Contactleidingen

8.520.701

Onbeschermde contactleidingen moeten zijn aangebracht op deugdelijk bevestigde isolatoren die zo zijn geplaatst dat zich daarin geen water kan verzamelen.

8.520.702 (toelichting)

Onbeschermde contactleidingen moeten zo zijn bevestigd en een zodanige doorsnede hebben dat zij bestand zijn tegen de krachten die in de leidingen kunnen optreden.

8.520.703

Contactleidingen en bijbehoren moeten zo zijn dat de leidingen voldoende bestand zijn tegen slijtage en aantasting door vonkvorming.

8.520.704 (toelichting)

Onbeschermde contactleidingen moeten zijn aangebracht:

  1. binnen gebouwen ten minste 4 m boven de vloer;
  2. buiten gebouwen en boven openbare toegangen en wegen ten minste 5 m boven de begane grond;
  3. in de nabijheid van begaanbare bordessen of daken niet binnen handbereik.

Indien rekening moet worden gehouden met opstapeling van goederen onder de leiding of met transport van metalen voorwerpen in de nabijheid van de leiding moeten de contactleidingen dienovereenkomstig hoger zijn aangebracht.

8.520.705

Onbeschermde contactleidingen, die gemakkelijk voor constructiedelen kunnen worden aangezien, moeten duidelijk van de overige constructiedelen zijn onderscheiden. De achtergrond waartegen deze leidingen worden gezien moet in de onmiddellijke nabijheid van deze leidingen over een breedte van ten minste 0,25 m van zwarte-gele strepen zijn voorzien. Deze strepen moeten 0,1 m tot 0,2 m breed zijn en moeten onder een hoek van 45° met de horizontaal zijn aangebracht.

8.520.706 (toelichting)

Binnen handbereik mogen alleen contactleidingen zijn aangebracht met een beschermingsgraad van ten minste IP2X.
Contactleidingen waarmee kinderen in aanraking kunnen komen, moeten aan één van de volgende voorwaarden voldoen:

  1. de contactleiding heeft een beschermingsgraad van ten minste IP3X of
  2. de contactleiding wordt met een veilige extra lage spanning (SELV) gevoed.

8.520.707 (toelichting)

Kokers of kanalen waarin contactleidingen zijn opgenomen moeten zijn voorzien van afschermingen waardoor doeltreffende bescherming is gewaarborgd.
In een doeltreffende afwatering van de kanalen moet zijn voorzien.

8.520.800 - Voorkomen van schadelijke beïnvloeding

8.520.801 (toelichting)

Leidingen van hoofdstroomketens, hulpstroomketens en telecommunicatiesystemen moeten zo zijn aangelegd dat zij elkaar niet ontoelaatbaar beïnvloeden.

8.520.900 - Elektromechanische en elektrothermische belastingen

8.520.901

Leidingen en bijbehoren moeten zo zijn gekozen en aangebracht dat ze bestand zijn tegen de elektromechanische en elektrothermische gevolgen van overstromen.

8.522 - Uitwendige invloeden

8.522.8 - Andere mechanische belastingen (AJ)

8.522.8.1 (toelichting)

Wanneer leidingen op de plaats waar zij elektrisch materieel zijn binnengeleid in verhoogde mate aan mechanische belasting zijn blootgesteld moeten zij tegen beschadiging zijn beschermd.

8.522.8.1.6 (toelichting)

Vaste leidingen mogen niet zijn aangebracht op begaanbare vloeren.
Deze bepaling geldt niet voor leidingen gelegd op begaanbare vloeren in voor leidingen bestemde ruimten.

8.523 - Hoogst toelaatbare stromen

8.523.300 - Buigzame leidingen en hulpstroomleidingen

8.523.301

De stroom in buigzame leidingen met een isolatie van rubber of PVC mag de in tabel 8.52-C1 vermelde waarden niet overschrijden. Eventuele reductiefactoren volgens tabel 8.52-D moeten op de vermelde waarden worden toegepast.

De stroom in zware buigzame leidingen met een isolatie van rubber mag de in tabel 8.52-C2 vermelde waarden niet overschrijden. Eventuele reductiefactoren volgens tabel 8.52-D moeten op de vermelde waarden worden toegepast.

De stroom in hulpstroomkabels en hulpstroomdraden in buis mag de in tabel 8.52-C3 of 8.52-C4 vermelde waarden niet overschrijden. Eventuele reductiefactoren volgens de tabellen 52-D1, 52-D2, 52-D3, 52-E1, 52-E2, 52-E3 en 52-E4 moeten op de vermelde waarden worden toegepast.

De stroom in buigzame hulpstroomleidingen mag de in tabel 8.52-C5 vermelde waarden niet overschrijden. Eventuele reductiefactoren volgens tabel 8.52-D moeten op de vermelde waarden worden toegepast.

8.524 - Kerndoorsnede van leidingen

8.524.3

De nul mag geen kleinere kerndoorsnede hebben dan aangegeven in tabel 8.52Z.

8.525 - Spanningsverlies

8.525.101 (toelichting)

Het spanningsverlies tussen het begin van een installatie en de aansluitpunten mag bij normaal bedrijf niet meer dan 5 % van de nominale spanning bedragen.

8.525.102

Mits de spanning binnen de grenzen blijft die voor het elektrisch materieel toelaatbaar zijn geldt het bepaalde in 8.525.101 niet:

  1. indien de goede werking van het elektrisch materieel gewaarborgd is;
  2. tijdens het aanlopen van motoren;
  3. tijdens het inschakelen van ander elektrisch materieel met sterke inschakelstromen.

8.526 - Elektrische verbindingen

8.526.101

Het aantal verbindingen in leidingen mag niet onnodig groot zijn.

8.526.102 (toelichting)

Elektrische verbindingen moeten zo zijn dat actieve delen niet in aanraking kunnen komen met metalen delen die daarvan moeten zijn geïsoleerd.

8.526.103 (toelichting)

Elektrische verbindingen moeten zo zijn dat de contactdruk niet wordt overgebracht door isolatiemateriaal dat daarvoor niet geschikt is.

8.526.104 (toelichting)

Elektrische verbindingen tussen kernen onderling en tussen kernen en andere onderdelen van de installatie mogen niet zijn blootgesteld aan torsie- of trekkrachten.
Deze bepaling geldt niet voor elektrische verbindingen in buitenleidingen, mits daarvan de mechanische treksterkte gelijkwaardig is aan die van de aangesloten leiding.

8.526.105 (toelichting)

De isolatie van elektrische verbindingen moet gelijkwaardig zijn aan de vereiste isolatie van de leidingen.

8.526.106

Elektrische verbindingen tussen meer dan vijf kernen mogen niet door middel van één lasdop tot stand zijn gebracht.

8.526.107 (toelichting)

Een schroefverbinding mag alleen dienen voor de bevestiging van één kern of kabelschoen.
Deze bepaling geldt niet voor schroefverbindingen die zijn ingericht voor het deugdelijk bevestigen van meer dan één kern of kabelschoen.

8.526.108 (toelichting)

Elektrische verbindingen tussen vaste geïsoleerde leidingen, die geen buitenleidingen of contactleidingen zijn, moeten tot stand zijn gebracht in daarvoor bestemde omhulsels. Bij nominale kerndoorsneden van 10 mm² of meer moeten de hulpmiddelen voor de elektrische verbindingen vast in de omhulsels zijn aangebracht.

8.526.109 (toelichting)

De uiteinden van samengeslagen kernen van leidingen moeten met een daarvoor geschikt hulpmiddel tot één geheel zijn verenigd.
Deze bepaling geldt niet bij gebruik van schroef- of klemverbindingen die geen aanleiding kunnen geven tot afknellen of uitsteken van afzonderlijke draden van de kern.

8.526.110

De uiteinden van massieve kernen van vaste leidingen met een nominale kerndoorsnede van 16 mm² of meer moeten zijn voorzien van kabelschoenen of dergelijke hulpmiddelen.
Deze bepaling geldt niet indien schroef- of klemverbindingen zijn gebruikt die een even goede verbinding waarborgen.

8.526.111

In een lasdoos mogen niet meer lassen zijn aangebracht dan met het oog op een gemakkelijk sluiten van de doos mogelijk is.

8.526.112

In een las- of trekdoos mogen zich alleen leidingen bevinden die deel uitmaken van dezelfde stroomketen.
Deze bepaling geldt niet voor:

  1. leidingen die deel uitmaken van dezelfde tweeleidingeindgroep, mits deze groep is beveiligd door een beveiligingstoestel tegen overstroom met een nominale stroom van ten hoogste 16 A;
  2. leidingen die deel uitmaken van hulpstroom-, signaal- en meetketens;
  3. meergroepslasdozen en meergroepstrekdozen.

8.526.113 (toelichting)

Elektrische verbindingen tussen buigzame leidingen onderling en tussen deze leidingen en vaste leidingen moeten door middel van stopcontacten tot stand zijn gebracht.
Deze bepaling geldt niet:

  1. voor de aansluiting van rijdende kranen en van loopkatten;
  2. voor verbindingen tussen buigzame en vaste leidingen, indien eerstgenoemde leidingen maar weinig aan verplaatsing onderhevig zijn en niet dan bij uitzondering van de vaste leidingen behoeven te worden losgemaakt;
  3. indien op grond van technische overwegingen het gebruik van stopcontacten bezwaarlijk of onmogelijk is.

De verbindingen tussen buigzame en vaste leidingen zoals bedoeld in de uitzonderingsbepaling moeten zijn aangebracht in daarvoor bestemde omhulsels.

8.526.114

Verplaatsbare leidingen mogen niet aan beide einden van contactstoppen met pennen of gelijksoortige aanraakbare delen zijn voorzien.

8.526.115

Op een contactstop of koppelcontactstop mag maar één verplaatsbare leiding zijn aangesloten.

8.526.116

In wand- en plintgoten waarin twee of meer kabels zijn ondergebracht, mogen geen lassen zijn aangebracht tenzij deze per groep in een afzonderlijke ruimte zijn ondergebracht.

8.527 - Beperking van brandverspreiding

8.527.2.2

Afdichtingen van doorvoeringen door vloeren, wanden of plafonds moeten zo zijn dat verspreiding van rook, gas, damp of bluswater is voorkomen.

8.527.2.6 (toelichting)

Voor afdichtingen mag alleen materiaal zijn gebruikt dat de warmteafgifte van de leiding niet ontoelaatbaar beïnvloedt.

8.527.101

Afdichtingen moeten zo zijn dat wijzigingen in de installatie mogelijk zijn zonder beschadiging van reeds aanwezige leidingen en zonder vermindering van de brandwerendheid en de afsluiting tegen de verspreiding van rook, gas, damp of bluswater.

8.527.102

Indien brandwerend materiaal na de aanleg over kabels wordt aangebracht is het noodzakelijk op Iz een correctie toe te passen.

8.528.1 - Verschillende spanningsbereiken

8.528.1.101 (toelichting)

Leidingen die deel uitmaken van laagspanningsinstallaties moeten in de nabijheid van leidingen die deel uitmaken van hoogspanningsinstallaties zo zijn aangelegd dat, ook bij een defect, geen te hoge spanning optreedt in de laagspanningsinstallatie.