Fasen en nul van dezelfde stroomketen moeten bij elkaar zijn gelegd.
Leidingen zonder mantel moeten tegen mechanische beschadiging zijn beschermd.
Deze bepaling geldt niet voor:
[vervallen]
[vervallen]
Leidingen moeten met hun omhulsels goed passend in elektrisch materieel zijn binnengeleid.
Buizen, dozen en hulpstukken in geleidende vloeren moeten van isolatiemateriaal zijn.
Stalen schuifbuis mag niet met een beschermingsleiding zijn verbonden.
Deze bepaling geldt niet indien aarding om functionele redenen noodzakelijk is.
Stalen schuifbuis moet zijn geïsoleerd van metalen omhulsels die met een beschermingsleiding zijn verbonden.
Op de plaats van overgang van schuifbuis op metalen omhulsels die met een beschermingsleiding zijn verbonden, moet de schuifbuis van isolatiemateriaal zijn als deze zich binnen handbereik bevindt.
Buizen in wanden, plafonds en vloeren moeten eindigen in verzonken dozen.
Invoeropeningen voor buizen in dozen, schakel-, groepen-, veilighedenkasten en dergelijke moeten zijn voorzien van passende stootranden.
Niet-slagvaste kunststofbuizen moeten deugdelijk tegen mechanische beschadiging zijn beschermd tot een hoogte van 0,1 m gerekend van de vloer af.
Kabels moeten deugdelijk tegen mechanische beschadiging zijn beschermd tot een hoogte van 0,1 m gerekend van de vloer af.
Deze bepaling geldt niet voor kabels in kabelkelders.
Kabels in de grond moeten tegen mechanische beschadiging zijn beschermd door de kabels op een voldoende diepte te leggen en door toepassing van het juiste kabeltype of door aanvullende mechanische bescherming.
[vervallen]
Buitenleidingen mogen alleen zijn gebruikt:
Koperen draden van buitenleidingen moeten een nominale kerndoorsnede hebben van ten minste 6 mm²; bij gebruik van een ander metaal mag de trekkracht niet kleiner zijn dan die van koperen draden met een nominale kerndoorsnede van 6 mm².
Isolatoren waarop draden van buitenleidingen zijn aangebracht moeten zo zijn geplaatst dat zich daarin geen water kan verzamelen.
Draden van buitenleidingen moeten deugdelijk op isolatoren zijn bevestigd en voldoende strak zijn gespannen.
De afstand L tussen twee opeenvolgende steunpunten van buitenleidingen mag niet meer bedragen dan:
De afstand tussen de draden moet ten minste 0,1 m + L/200 m bedragen met een minimum van 0,15 m; deze afstand geldt niet voor parallel geschakelde draden die alleen gezamenlijk kunnen worden uitgeschakeld.
De afstand van draden van buitenleidingen tot de begane grond moet ten minste 5 m bedragen.
Deze bepaling geldt niet voor leidingen op plaatsen waar deze een gebouw binnengaan; hier moet de afstand ten minste 3 m bedragen.
De afstand van draden van buitenleidingen tot wanden of andere delen van gebouwen moet onder alle weersomstandigheden ten minste 0,1 m bedragen.
Deze bepaling geldt niet nabij de plaats waar de leidingen een gebouw binnengaan.
Buitenleidingen mogen niet binnen handbereik zijn aangebracht.
Palen van buitenleidingen mogen niet door middel van metalen draden zijn verankerd.
Indien buitenleidingen langs andere elektrische leidingen zijn aangebracht of deze kruisen moeten maatregelen zijn genomen om onderlinge aanraking te voorkomen.
Buitenleidingen mogen niet onder telecommunicatieleidingen zijn aangebracht.
Deze bepaling geldt niet indien hiertegen overwegende bezwaren bestaan; in dat geval moeten de leidingen elkaar zo veel mogelijk haaks kruisen.
Onbeschermde contactleidingen moeten zijn aangebracht op deugdelijk bevestigde isolatoren die zo zijn geplaatst dat zich daarin geen water kan verzamelen.
Onbeschermde contactleidingen moeten zo zijn bevestigd en een zodanige doorsnede hebben dat zij bestand zijn tegen de krachten die in de leidingen kunnen optreden.
Contactleidingen en bijbehoren moeten zo zijn dat de leidingen voldoende bestand zijn tegen slijtage en aantasting door vonkvorming.
Onbeschermde contactleidingen moeten zijn aangebracht:
Indien rekening moet worden gehouden met opstapeling van goederen onder de leiding of met transport van metalen voorwerpen in de nabijheid van de leiding moeten de contactleidingen dienovereenkomstig hoger zijn aangebracht.
Onbeschermde contactleidingen, die gemakkelijk voor constructiedelen kunnen worden aangezien, moeten duidelijk van de overige constructiedelen zijn onderscheiden. De achtergrond waartegen deze leidingen worden gezien moet in de onmiddellijke nabijheid van deze leidingen over een breedte van ten minste 0,25 m van zwarte-gele strepen zijn voorzien. Deze strepen moeten 0,1 m tot 0,2 m breed zijn en moeten onder een hoek van 45° met de horizontaal zijn aangebracht.
Binnen handbereik mogen alleen contactleidingen zijn aangebracht met een beschermingsgraad van ten minste IP2X.
Contactleidingen waarmee kinderen in aanraking kunnen komen, moeten aan één van de volgende voorwaarden voldoen:
Kokers of kanalen waarin contactleidingen zijn opgenomen moeten zijn voorzien van afschermingen waardoor doeltreffende bescherming is gewaarborgd.
In een doeltreffende afwatering van de kanalen moet zijn voorzien.
Leidingen van hoofdstroomketens, hulpstroomketens en telecommunicatiesystemen moeten zo zijn aangelegd dat zij elkaar niet ontoelaatbaar beïnvloeden.
Leidingen en bijbehoren moeten zo zijn gekozen en aangebracht dat ze bestand zijn tegen de elektromechanische en elektrothermische gevolgen van overstromen.
Wanneer leidingen op de plaats waar zij elektrisch materieel zijn binnengeleid in verhoogde mate aan mechanische belasting zijn blootgesteld moeten zij tegen beschadiging zijn beschermd.
Vaste leidingen mogen niet zijn aangebracht op begaanbare vloeren.
Deze bepaling geldt niet voor leidingen gelegd op begaanbare vloeren in voor leidingen bestemde ruimten.
De stroom in buigzame leidingen met een isolatie van rubber of PVC mag de in tabel 8.52-C1 vermelde waarden niet overschrijden. Eventuele reductiefactoren volgens tabel 8.52-D moeten op de vermelde waarden worden toegepast.
De stroom in zware buigzame leidingen met een isolatie van rubber mag de in tabel 8.52-C2 vermelde waarden niet overschrijden. Eventuele reductiefactoren volgens tabel 8.52-D moeten op de vermelde waarden worden toegepast.
De stroom in hulpstroomkabels en hulpstroomdraden in buis mag de in tabel 8.52-C3 of 8.52-C4 vermelde waarden niet overschrijden. Eventuele reductiefactoren volgens de tabellen 52-D1, 52-D2, 52-D3, 52-E1, 52-E2, 52-E3 en 52-E4 moeten op de vermelde waarden worden toegepast.
De stroom in buigzame hulpstroomleidingen mag de in tabel 8.52-C5 vermelde waarden niet overschrijden. Eventuele reductiefactoren volgens tabel 8.52-D moeten op de vermelde waarden worden toegepast.
De nul mag geen kleinere kerndoorsnede hebben dan aangegeven in tabel 8.52Z.
Het spanningsverlies tussen het begin van een installatie en de aansluitpunten mag bij normaal bedrijf niet meer dan 5 % van de nominale spanning bedragen.
Mits de spanning binnen de grenzen blijft die voor het elektrisch materieel toelaatbaar zijn geldt het bepaalde in 8.525.101 niet:
Het aantal verbindingen in leidingen mag niet onnodig groot zijn.
Elektrische verbindingen moeten zo zijn dat actieve delen niet in aanraking kunnen komen met metalen delen die daarvan moeten zijn geïsoleerd.
Elektrische verbindingen moeten zo zijn dat de contactdruk niet wordt overgebracht door isolatiemateriaal dat daarvoor niet geschikt is.
Elektrische verbindingen tussen kernen onderling en tussen kernen en andere onderdelen van de installatie mogen niet zijn blootgesteld aan torsie- of trekkrachten.
Deze bepaling geldt niet voor elektrische verbindingen in buitenleidingen, mits daarvan de mechanische treksterkte gelijkwaardig is aan die van de aangesloten leiding.
De isolatie van elektrische verbindingen moet gelijkwaardig zijn aan de vereiste isolatie van de leidingen.
Elektrische verbindingen tussen meer dan vijf kernen mogen niet door middel van één lasdop tot stand zijn gebracht.
Een schroefverbinding mag alleen dienen voor de bevestiging van één kern of kabelschoen.
Deze bepaling geldt niet voor schroefverbindingen die zijn ingericht voor het deugdelijk bevestigen van meer dan één kern of kabelschoen.
Elektrische verbindingen tussen vaste geïsoleerde leidingen, die geen buitenleidingen of contactleidingen zijn, moeten tot stand zijn gebracht in daarvoor bestemde omhulsels. Bij nominale kerndoorsneden van 10 mm² of meer moeten de hulpmiddelen voor de elektrische verbindingen vast in de omhulsels zijn aangebracht.
De uiteinden van samengeslagen kernen van leidingen moeten met een daarvoor geschikt hulpmiddel tot één geheel zijn verenigd.
Deze bepaling geldt niet bij gebruik van schroef- of klemverbindingen die geen aanleiding kunnen geven tot afknellen of uitsteken van afzonderlijke draden van de kern.
De uiteinden van massieve kernen van vaste leidingen met een nominale kerndoorsnede van 16 mm² of meer moeten zijn voorzien van kabelschoenen of dergelijke hulpmiddelen.
Deze bepaling geldt niet indien schroef- of klemverbindingen zijn gebruikt die een even goede verbinding waarborgen.
In een lasdoos mogen niet meer lassen zijn aangebracht dan met het oog op een gemakkelijk sluiten van de doos mogelijk is.
In een las- of trekdoos mogen zich alleen leidingen bevinden die deel uitmaken van dezelfde stroomketen.
Deze bepaling geldt niet voor:
Elektrische verbindingen tussen buigzame leidingen onderling en tussen deze leidingen en vaste leidingen moeten door middel van stopcontacten tot stand zijn gebracht.
Deze bepaling geldt niet:
De verbindingen tussen buigzame en vaste leidingen zoals bedoeld in de uitzonderingsbepaling moeten zijn aangebracht in daarvoor bestemde omhulsels.
Verplaatsbare leidingen mogen niet aan beide einden van contactstoppen met pennen of gelijksoortige aanraakbare delen zijn voorzien.
Op een contactstop of koppelcontactstop mag maar één verplaatsbare leiding zijn aangesloten.
In wand- en plintgoten waarin twee of meer kabels zijn ondergebracht, mogen geen lassen zijn aangebracht tenzij deze per groep in een afzonderlijke ruimte zijn ondergebracht.
Afdichtingen van doorvoeringen door vloeren, wanden of plafonds moeten zo zijn dat verspreiding van rook, gas, damp of bluswater is voorkomen.
Voor afdichtingen mag alleen materiaal zijn gebruikt dat de warmteafgifte van de leiding niet ontoelaatbaar beïnvloedt.
Afdichtingen moeten zo zijn dat wijzigingen in de installatie mogelijk zijn zonder beschadiging van reeds aanwezige leidingen en zonder vermindering van de brandwerendheid en de afsluiting tegen de verspreiding van rook, gas, damp of bluswater.
Indien brandwerend materiaal na de aanleg over kabels wordt aangebracht is het noodzakelijk op Iz een correctie toe te passen.
Leidingen die deel uitmaken van laagspanningsinstallaties moeten in de nabijheid van leidingen die deel uitmaken van hoogspanningsinstallaties zo zijn aangelegd dat, ook bij een defect, geen te hoge spanning optreedt in de laagspanningsinstallatie.